spotten, die ten minste aanspraak had op uwe deernis. Uw laatste woord, mijnheer! wilt gij mij helpen, kunt gij het?
— Mijn laatste woord. Zoo zij het! Ik weet, waar die vrouw is. Zij bestaat alleen voor mij en voor hen, wie ik hare bekendheid gun, en tot deze zult gij niet behooren. Gij zult haar niet kennen, dan na uw huwelijk, of nadat gij in eenigen kerker van deze grillen zijt genezen.
Een diepe zucht ontgleed hier de borst der luisterende schoone, die onder allerlei aandoeningen getuige was geweest van dit gesprek, die in het eerst met schalkheid had geglimlacht, die naderhand in diepen ernst had geluisterd; die eindelijk hare aandoening nauwelijks meer weerhouden kon, luide uit te barsten, maar die plotseling en voorgoed achter de gordijn verdween bij het heftige: Wat was dat? van De Feuquières, die nog zeide:
— Mijnheer, hoor dit eene: nu ik zeker ben, dat gij weet, heb ik recht om ook te weten.
— En waarop grondt zich dat recht?
— Die vrouw is mijne verloofde, mijne bruid, mijne vrouw!
— En gij zijt — een bedrieger, riep de oude man, die voor het eerst in vuur geraakte. Een bedrieger, mijnheer, of een gek, en voor geen van beiden heb ik mijn tijd langer veil. Hola, Vincent! De bediende kwam.
— Mijnheer wenscht te worden uitgelaten.
Getroffen door de uiterste verbazing, door den heftigsten toorn, door vele strijdige gewaarwordingen samen, wist de jonge graaf nauwelijks wat hij deed, toen hij, na de laatste beleediging, Vincent volgde, die hem medelijdend aanzag en op zijn eigen meester een verdrietigen blik wierp.
Den volgenden middag omstreeks drie uur leidde de jonge schilder Rigaut een meisje door de zalen van Versailles tot in de kleine vertrekken van mevrouw De Maintenon, tot in hare bibliotheek, waar zich deze schrandere en behendige dame alleen bevond met een paar jonge