— En in uwe droomen?
— Zie ik hem engel.
Die vragen en die antwoorden waren snel gewisseld, van de zijde des lords met nadrukkelijken ernst; toch had een opmerker, minder door eigen gevoel in verwarring gebracht dan Archibald, kunnen gadeslaan, hoe een vluchtig rood Metella’s voorhoofd kleurde, en hoe er iets uit haar opgeheven oog sprak, dat reeds weer beheerscht was, toen de hertog opnieuw vroeg: Maar zult gij dan nooit den hartstocht kennen?
— Niet de wilde vlagen van razernij, welke gij zóó noemt.
— Heeft dan nooit eenig sterveling indruk op u gemaakt? Zie, en hij trok haar met zich in het vensterkozijn voor een der geopende kruisramen; zie, in die richting ligt Londen; zie, hare torens kan van hier uw oog niet zien, maar hare paleizen, en hare pleinen kunt gij u denken; betreurt gij daar niets: geen jongeling, geen man; voelt gij niets voor iemand van die allen?
— Ik ben uwe echtgenoote, heer!
— Juist daarom; ongelukkige! die ik ben!
— Ik heb u trouw toegezegd, en…
— En…?
— En zal die houden, zooals het overige. Ik heb te veel eerbied voor u, mylord! om u prijs te geven aan de belachelijkheid der jaloezie. Daarom zeg ik u: wees gerust! ik zal den hartstocht niet kennen.
— Toch zult gij vreezen, wat gij niet kent! Mijn hartstocht zult gij vreezen! riep Archibald, terwijl hij haar driftig terugvoerde in het vertrek; werkelijk scheen hem dat geene moeite te kosten haar te doen beven, want reeds verbleekte zij als eene doode. Hij deed haar plaats nemen in zijn armstoel, hij ging voor haar staan. — Niet waar, mevrouw! ik mag u bewonderen als het schoonste huis raad van mijne zaal, als het heerlijkste standbeeld uit mijne galerij; ik mag! neen, ik wil! hoort gij, Metella, ik wil! Tot u heb ik nooit nog gezegd: ik wil! nu wil ik zeggen, wat ik