— Zoo het niet was tot uw voordeel, kwam ik dan zelve en alleen? Ik breng u de erfmaking van uw broeder; gij moet eene scheede hebben voor dit zwaard.
Sir Raphaël wierp zich aan hare voeten. — Mylady! ik heb u miskend! vergeef het wantrouwen van het uiterste ongeluk! zoo ik u haatte, was het niet uit lage eigenbaat, niet voor mij zelven; voor mijne vrouw, voor mijn kind, moest ik naijverig zijn op mijne rechten!
— Ik zal ze u niet betwisten; hoor, wat ik weet, en wat ik besloten heb:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat de lady wist en gelezen had uit het eerste perkament, dat zij ontrolde, was, wat de feiten betreft, het volgende; slechts waren ze verhaald in den stijl en de woorden dier dagen, en doorvlochten met opmerkingen en zedelessen, in den geest diens tijds, dien wij niet wel met onze pen van de 19de eeuw kunnen wedergeven.
De overledene biechtvader van Eastland-Castle is het, die spreekt, en met een vroom doel; gelijk wij zullen zien.
»Archibald van Eastland, door zijn echt met Edith van Dalvyar, vader van twee zonen, had altijd eene zekere voorliefde betoond voor zijn jongsten zoon, sir William, een knaap van een ievendigen, stoutmoedigen aard en van eene forsche en bloeiende gezondheid, ten koste van zijn ouderen, Raphaël, die zwak en kwijnend was en van beschroomden en zachten aard. Bovenal sedert den dood zijner gemalin werd dat onderscheid in het oogloopend, zoo zelfs, dat hij sir William naar Londen zond, om onder de jonge edellieden van prins Hendrik te worden opgevoed, hoewel hij nauwelijks negen jaren bereikt had; terwijl hij zijn erfgenaam, die er twaalf telde, in afzondering op Eastland-Castle terughield, hem niet zelden ruwelijk mishandelde, en somtijds in sterken toorn uitborst, als iemand dezen den titel gaf, die hem toekwam. Wij begrepen toen allen, dat Mylord besloten had hem te onterven, zoo daartoe