begon ik mijn jongen lord te versterken tegen zijn ongeluk met de troostgronden van den godsdienst, en hem eenige regelen op te geven, waarnaar hij in het klooster en in den nieuwelingstaat godvruchtiglijk en vergenoegd zou kunnen leven; zoodat hij wel met treurige verslagenheid, maar toch zonder onchristelijke wanhoop, het vaderlijk huis verlaten heeft in een dichtgesloten draagstoel; want mijn lord vermocht niet te paard te rijden, om zijn zwakken lichaamstoestand.
»Nadat hij het nieuwelingskleed had aangenomen, heb ik Raphaël nog eenmaal mogen bezoeken, met toestemming van mylord, en toen van hem gevraagd de wereldlijke kleeding, die hij voor het laatst had gedragen, zooals gebruikelijk was, welke hij mij ook gegeven heeft: alleen voor zich behoudende de scheede van zijn degen, die van rood fluweel was en door zijne moeder zelve bestikt. Daarna heb ik van hem afscheid genomen voor dit leven. De nieuwe erfgenaam gaf bij de plechtige uitvaart blijken van oprechte smart, en zijne droefheid was zoo groot, dat hij in langen tijd niet besluiten kon, zijn titel van lord te dragen. God geve hem eene vroolijker toekomst dan zijn broeder!
»De kleederen van Raphaël, benevens zijn zwaard, zijn door mij bijeengehouden en bewaard op de plaats, waar men dit geschrift vinden zal, opdat, wanneer door deze of dergelijke ongerechte handelingen, dit geslacht ten val mocht komen men niet twijfelen aan de rechtvaardigheid des Hemels, als zij het hooge nederwerpt, zonder uiterlijken schijn van boosheid; en tevens om, daar mijne tong geboeid is door een eed, nog eene kans te laten tot ontdekking van den waren erfgenaam, dien men kennen zal aan de scheede van dit zwaard.
»En daarmede den lezer Gode bevolen! Amen! Geschreven met mijne eigene hand, en ongezegeld hier neergelegd op St. Jacobsdag van het jaar onzes Heeren 15 . . , Josephus, van de Orde der Minderbroeders, priester en kapelaan van dit kasteel van Eastland.”