Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/229

Deze pagina is proefgelezen


DE MAN UIT HET BIDVERTREK.



Wie het witmarmeren binnenplein van ’t hertogelijk paleis te Ferrara had mogen optreden, juist in ’t oogenblik waarin deze novelle aanvangt, dat is te zeggen op een zoelen herfst­dag (zooals de herfst ze hebben kan, vooral zooals die ze heeft in Italië van het jaar 1536, in het uur, waarin de zon reeds zachtkens naar ’t westen terugweek, zoude zich verlustigd heb­ben aan eene bevallige groep, die in ’t oog viel, zoodra men naar de noordelijke zuilengang heen zag.

Onder dit luchtig loofdak van steen zat eene jonkvrouw op een sierlijk vouwstoeltje. Eene mandoline, die zij scheen bespeeld te hebben, rustte op haar schoot, en eene hand, zoo schoon als men zich eene jeugdige vrouwenhand denken kan, die mollig is en juist gevormd, en leliewit, dwaalde achteloos over het klankrijk zilverdraad, dat daardoor soms een flauw toontje gaf; de andere hand was minder onschuldig: deze wees met een ondeugend schalk gebaar op een man van middelbare jaren, in eene priesterlijke soutane gekleed, die peinzend tegen de fresco’s van den muur aanleunde, en daarbij fluisterde zij glimlachend iets toe aan een jonkman, die vermetel genoeg met hare zwarte lokken speelde. Het was niet zoozeer de schoonheid der jonkvrouw, die zoo onwederstaanbaar tot baar aantrok, als wel de onvergelijkelijke frischheid van haar wezen; dat waas van jeugd