op, dat er geen beklagenswaardiger mensch op aarde kon zijn, dan hij, Gervasio, en dweepte zich ziek onder ongerijmde wenschen en berekeningen van mogelijkheden. Terwijl hij dus zat en mijmerde hoorde hij zijn naam noemen en voelde zich zacht op den arm tikken. — Heer! zij wacht u, sprak de kleine moorsche knaap van Julia.
— Wie?
— De signora.
— Uwe signora!
— Gij zult zien, zoo gij volgen wilt.
— San Gervasio zij gedankt! zij wil mij zien! riep de verrukte abt en, zonder zich een oogenblik te beraden, volgde hij. Zij die hem wachtte, had dit bewijs zijner roekelooze onvoorzichtigheid noodig, om verder te durven gaan. Het was Nicoletta, die hij vond. Purper van verlegenheid over hetgeen hij eene vergissing dacht te zijn, wilde hij zich verwijderen. De signora hield hem terug. — Gij hadt gehoopt Julia te vinden, is het zoo niet? begon zij met een glimlach. Ontken het maar niet, signor, wij vrouwen weten zoo iets, zonder dat men het ons zegt.
— Ach signora, zoo gij wist… ik ben de ongelukkigste aller…
— Abten, hernam zij spottend, dat kan zijn, maar ik ben op het punt, om u gelukkig te maken…, zij wachtte een oogenblik, want…, zij wachtte weder, ik kom u over haar spreken. — Over haar spreken?
— Ja, signor, gij weet immers, wat haar dreigt?
— Toch geen ongeluk, hoop ik?
— Ten minste iets, dat zij daarvoor houdt. Morgen komt de hertog terug.
— Welnu?
— Welnu! weet gij dan niet, dat de oude gouverneur van Spoleto, Hippolite Strozzi, met hem terugkeert?
— Wat heeft de signora Julia hiermede te maken?
— Zooveel, dat zij, van morgen af, slechts te kiezen zal