opleverde, en wat door handel en kunst moest verkregen worden: met één woord, mevrouw Hooft had het vertrouwen en de waardigheid van haar echtgenoot volkomen recht gedaan; maar wat meest den laatste verheugde en zijn gasten verwonderde, was een forsch en vroolijk vuur, dat lustig opvlamde, zonder eenige verschooning of ontzag voor den fijn stalen haard, die, ondanks de Hollandsche nationaliteit, uit Temple’s geboorteland moest herkomstig zijn. Op de plaats, die het meest geschikt was al het genot van dat vuur te hebben, zonder te veel van diens lasten, zat de achtbare Hooft, in burgemeesterlijk ambtsgewaad, doch zonder burgemeesterlijke deftigheid, en nog altijd met zijn eenvoudig kalotje. Het had moeite gekost, hem uit zijn gewoon vertrek naar de feestzaal te leiden, maar wie hem omringden, zelfs zijne trouwe gade, schreven die moeite meer toe aan de gevolgen zijner kwaal, dan aan zoo groote verzwakking van krachten als het leven onmogelijk zou maken. Hoe het zij, niets in den zonderlingen grijsaard had ook nog het laatste bewezen; hij sprak veel, met opgewondenheid, altijd schertsend, soms veelbeduidend, altijd met vuur, zijne oogen schitterden en zijne wangen gloeiden; maar er was onder dit alles zooveel overspanning, dat bij wijlen zijne stem ganschelijk wegzonk, totdat hij door een vurigen wijn zich opnieuw een weinig herstelde. Hij at weinig, doch met smaak, en met zijne gewone epicurische keurigheid. Altijd was hij fijn en kiesch geweest in de keuze zijner spijzen, nu gebruikte hij alleen de eêlste. De gasten, die hij ditmaal rondom zich vergaderd had, waren zijne ambtgenooten, zoowel die onder hen, welke hij vrienden noemde, als die, welke hem openlijk of in het geheim vijandig tegenover stonden: tot de eersten behoorde Johan Six, een beminnelijk en beschaafd man, toenmaals de jongste der schepenen; aan het hoofd der laatsten kennen wij Valckenier, en Hooft ook vermaakte zich als gewoonlijk met hem den ganschen avond door eene bijtende scherts te vervolgen, waaronder hij niet de beste figuur maakte, weifelend
Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/52
Deze pagina is proefgelezen