— Gij hebt gelijk, collega! dat is eene schande voor de stad en niet wèl gedaan van hare regeering, — viel Hooft in, die man heeft reeds te veel eer voor haar gewonnen, dan dat ze hem nu nog het karige brood laat verdienen, dat ze hem geeft.
Ik ben gelukkig niet van hen, die er vóór gestemd hebben, Vondel bij de bank van leening te plaatsen, voegde hij er later bij; maar, vervolgde hij, zich over het voorhoofd strijkende, het is nu de tijd niet meer, noch voor hem, noch voor mij, om dit te veranderen, en dus weg ook met die ergernis, en liever een teug op de bronâar van Amsterdams welvaart! de IJstroom! heer Antonides van der Goes! Johan Pluimer! vul zijn glas, en gij, schoone Suzanna! bloos zoo zedig als gij wilt, maar bevochtig evenwel uwe lippen, het is de glorie van uw man, die wij drinken. Terwijl aan dien toost eere werd gedaan, viel het gelui der poortklok met een dof gebom mede in. Dat gaf iets akeligs aan een feest, dat reeds vooruit als een lijkfeest was aangekondigd; maar die stemming vermeerderde, toen Mevrouw Hooftt die zich eene wijle had verwijderd, nu weer binnentrad, met beschreide oogen, doodsbleek en met ziele-angst den blik vestigde op haar echtgenoot, toen zij, na gezeten te zijn, haar tafelgebuur, schepen Six van Zuilichem, met een ontsteld gelaat iets influisterde, en deze het weder geheimzinnig voortsprak tot een ander, zoodat het van den een tot den ander een cirkel maakte, waarvan alleen Hooft werd buitengesloten, totdat eindelijk Joan van Broekhuizen opstond, en zich tot den gastheer wendde met weemoedigen, maar vasten ernst.
— Achtbare en geestvolle vriend! gij hebt ons genood met de bedoeling, dat wij uwe laatste levensuren vroolijk en feestelijk zouden helpen vieren. Ieder van ons heeft naar vermogen en krachten het zijne daartoe bijgebracht, Zóó zelfs, dat niemand van ons aan het ergste heeft kunnen gelooven. Maar het zou toch waar kunnen zijn, en indien het waar was, dan hebben uwe naaste betrekkingen recht op uwe laatste oogenblikken, en als welmee-