Depriet gij scheent mij toe in omstandigheden te verkeeren, die wel verbetering noodig hadden; uwe toekomst ten minste is onzeker, bij ons zal zij verzekerd zijn, zoo gij eene enkele goedheid voor ons wilt hebben.
Honorine was eerst verrast geweest en verward, bedeesd zelfs; maar onder het spreken der jongelieden had zij langzamerhand hare bedachtzaamheid en onbeschroomdheid hernomen. Zij had zelfs somwijlen geglimlacht, bij de naïeve uitdrukkingen, die hun in hunne verlegenheid ontsnapten, en nu had zij, ondanks al het vleiende van het voorstel, den moed, om met ernst te antwoorden:
— Mijnheer De Cerny! bedenk toch, het is een bedrog!
— Dat heb ik hem ook gezegd, sprak Gabrielle toestemmend.
— Een bedrog, ja! dat moet ik erkennen, dat is zóó, hernam de jonge man; maar is het niet het onschuldigste, dat men kon uitdenken? Drie menschen winnen er alles mede, en niemand kan er bij verliezen; want hoe kan mijn neef verliezen, wat hij niet heeft bezeten, hoe kan hij waardeeren, wat hij nooit zal kennen; hem wordt slechts de grootte van het offer verborgen, dat hij toch zou moeten brengen als hij een man van eer is, want hoe kan hij de hand van eene dame wenschen, zonder haar hart; maar ik daarentegen, die Gabrielle heb leeren kennen in al hare waarde, dien zij gelukkig heeft gemaakt door hare wederliefde, die weet, wat ik zou moeten afstaan, die gerekend heb op het bezit van wat men mij wil ontnemen, ik dan, die de rampzaligs te en de verlatenste aller menschen zou zijn!… hebt gij ook niet een weinig medelijden met mij, schoone Honorine? (In zijn vuur plaatste de jonge man hier bij vergissing een woord, dat alleen voor de aangebedene had moeten gespaard blijven.) Met mij, die aan uwe voeten dat medelijden wil afsmeeken.
Gabrielle was verrukt over een minnaar, wien de liefde voor haar tot zulk een uiterste bracht; zij meende niet minder te moeten doen dan deze.