De jonkvrouw was reeds bij het eerste zien van het vreemde wezen ter aarde nedergezonken, door angst onmachtig eenig geluld uit te brengen; zij lag nu geknield voor hare sofa en hield beide handen voor de oogen en drukte het hoofd stijf in de weeke kussens, als om het verschrikkelijkste, dat zij verwachtte, niet te zien.
Zij had haar echtgenoot herkend! De stem van dien vreemdeling had, bij eene sarrende bedaardheid, iets hols, iets afgrijselijks, iets zoo wonderbaar doordringends, dat zijne eenvoudige vraag; klonk als de aankondiging van een strafgericht.
Op het geluid van die stem hief Arabella even het hoofd op; hare gelaatskleur was als die een er stervende hare trekken als die eener wezenlooze, haar oog strak en wild. Schichtig dook zij terug in het fluweel van haar rustbed, en bracht geen enkelen klank voort.
De vreemdeling herhaalde zijne vraag.
Geen antwoord.
»Nog eenmaal, Lady Arabella! Is dit de man, die u bemint , en dien gij bemint?”
Altijd geen antwoord.
Toen wierp hij heftig de lichttoorts weg, vatte haar ruw bij den arm, rukte haar van den grond op, en hield haar staande hoewel zij wankelde en van ontzetting dreigde ineen te zinken: »Antwoord mij thans! Is deze de man die u huwen wil?” Arabella keerde tot bewustzijn terug. Zij scheen nu eerst de vraag recht te begrijpen, en met wijden angst gilde zij uit: »Genade! Barmhartigheid, Sir; laat mij los; slechts een oogenblik! Slechts tijd, tijd tot bezinning!”
Hij liet haar arm vrij.
Toen wierp zij zich met eene beweging, snel als de gedachte, aan de voeten van Chandos, en klampte zich vast aan zijne knieën:
»Chandos! gij zijt een mensch, een ridder; deze is een duivel! bescherm mij!”
Hare stem was heesch en zacht van afschuw.
De Lord van den Tower, wien de blijkbare bekendschap tusschen zijne dame en den zeldzamen bezoeker zoo mogelijk nog meer verbaasde dan diens zonderlinge verschijning zelve,