zonder rust of verversching, rekent uwe Lordschap dat voor niets? Meent gij dan niets te wagen, door met het hof en de hoofdstad een vastenavondspel te spelen, waarvan gij niet verzekerd zijt dat men er over lachen zal?”
»Ach! dat zegt weinig, indien men slechts niet vermoede om wie ik zulks doe. Maar gij zijt er immers wel vast van overtuigd, dat ik haar welkom zal zijn? Herhaal mij nog eens hare woorden; o! het is zoo smartelijk nooit iets schriftelijks te ontvangen. Woorden vervliegen, al klinken ze welluidend, en mijn geluk is zoo groot, dat ik altijd moeite heb om aan de wezenlijkheid te gelooven!’
»Dan had ik niet zoo dikwijls de mondelinge bode uwer verstandhouding moeten zijn, als ik u hierin niet geruststellen koode, dat de Lady hartstochtelijk naar u verlangt, — Master Staunton! — zeide zij nog de laatste keer, en vouwde daarbij zoo smeekend de handen en sloeg de oogen zoo roerend om hoog, — mocht het Gode behagen, dat mijn vriend in vrijheid gesteld worde, dan moet ik hem zien, spoedig zien! zeg hem, dat dan zijn eerste uitgang tot mij zij, dat ik dit van hem eisch. —”
»En hij zal u voldoen, mijn innig geliefde!” hervatte de Lord met vuur, »o! mocht ik u met grootere opofferingen, met mijn leven kunnen toonen, hoe heilig mij uwe minste begeerte is!”
Een haastig uitgesproken st! van Staunton stoorde hier den lord in zijne betuigingen. »Wat is er?” vroeg hij, zijn paard aanhoudende.
»Het is reeds weder voorbij, Mylord! Toevallig omziende, viel mij dicht achter ons eene donkere gestalte in het oog, die dwars over den weg in het kreupelboschje hier aan de rechterhand verdween.”
»Misschien een boer, die een zijpad naar zijn dorp inslaat; iemand, die ons bespieden wilde, zoude ons volgen.”
Zij reden daarop eene wijl stilzwijgend voort. Het hield op met regenen, de scherpe herfstwind verdreef wolken en nevelen; de maan met haar »vonklend hofgezin,” zoo als zeker dichter zegt, begon zich te vertoon en en verlichtte reeds eenigermate hun pad, toen Staunton, op een dicht geboomte wijzende, dat