binnenkomen, was opgestaan, met de houding van iemand, die weet te leven en een verwacht bezoek tegemoet gaat, van de tafel, waaraan hij gerust zat te schrijven, ging nu met een vroolijken glimlach op hem toe, reikte hem met gulheid de hand en zeide in het Engelsch: »Geene plichtplegingen, Mylord! gij neemt slechts de plaats in, die voor u bestemd is. En ik ben hartelijk blijde, dat gij de vermoeienis der reis zoo gelukkig overgekomen zijt.”
»Gij ziet er veel beter uit dan ik hopen durfde.”
De Engelschman zag den spreker uitvorschend aan, als wilde hij bij dezen gelaatstrekken zoeken, die zulk eene bekendschap natuurlijk maakte. Teleurgesteld echter wendde hij het hoofd af, en antwoordde met die bijtende beleefdheid, waarmede men eene ongewenschte gemeenzaamheid afweert: »Ik weet inderdaad niet, waardoor ik het voorrecht heb, zooveel belangstelling in te boezemen aan een vreemde, Mijnheer!”
»Het spreekt vanzelf, dat niemand in dit uur meer recht heeft op de mijne, dan Mylord Glenhouse Villiers; Ik ben Schilfern …”
De Lord glimlachte.
»Nu wij wederzijds onze namen kennen. dunkt mij, dat onze bekendschap ver genoeg gevorderd is, om mij te zeggen, waarom gij u de moeite geeft, mij af te wachten in een vertrek, dat men voor mij bestemt?”
»Eene zonderlinge vraag, Mylord! aan uwen geneesheer!”
»Ik wil gelooven, dat gij dit beroep uitoefent, Mijnheer! maar sta mij toe u te zeggen, dat ik niet ziek ben en geen geneesheer noodig heb.”
»De kranken, die zóó spreken, zijn de gevaarlijkste. Ik ben uw geneesheer, Mylord! En wat meer is, een zoodanige, wiens voorschriften gij zult te volgen hebben,”; voegde Schilfern er bij, met eenen glimlach, die het strenge der woorden verzachtte; »zelfs al zoude het u soms een klein weinigje ergeren.”
»Ik erger mij nooit,”; antwoordde de andere, »gij doet mij alleen lachen; dit tooneel zoude een lachlust opwekken, dien men voor eeuwig waande ingeslapen.”
»Dit is voor het oogenblik reeds genoeg. Gij hebt behoefte aan gewaarwordingen. Het is zeer goed, dat gij lacht. Het ware nog beter, zoo gij u boos maaktet; maar dat is niets, dat zal