Toen Oloferno, als overtuigd van dwazen argwaan, verlegen voor haar stond, zag zij hem aan met een trotsch glimlachje.
»Men moet erkennen, dat de Graaf Oloferno eene zonderlinge wijze heeft van zich aan te melden.”
»Signora mia! ik moet erkennen, dat ik de zotste, belachelijkste dwaas ben, die ooit eene schoone vrouw met zwartgalligheid kwelde; maar ik bid u, hoor mij; dit komt van uwe Rosa. Zij had de onbeschaamdheid mij te zeggen, dat ik met konde binnengaan!”
»Rosa is een kind; zij meende…”
»Dat mijne eigene Horatia niet altijd voor mij zichtbaar was!” riep de Graaf, en kuste haar met hartstocht de hand.
»En daarenboven, ik had haar gescheld, om mij te helpen, Zij wist, in welke wanorde…”
De Graaf vestigde nu eerst zijne aandacht op haren persoon, Licht fronste zich zijn voorhoofd.
»Inderdaad, Mevrouw! gij zijt heden wel laat.”
»Ik heb slecht geslapen, Oloferno!”
»Men kan het u aanzien, Signora! maar ik bid u, wees schoon! wees spoedig schoon! — Mag ik Rosa roepen?” En zonder het antwoord af te wachten, greep hij de schel.
Toen Rosa was binnengekomen, begon de gewichtige bezigheid van het toilet.
En inderdaad, als men die drie personen gadesloeg, dan was het wel te zien, dat het eene gewichtige bezigheid moest zijn.
Die jonge kamervrouw, die zich met al de vermogens van haren geest en met al de behendigheid van hare handen beijverde, om het schoone hoofd, dat aan haar was toevertrouwd, op het voordeeligst te doen uitkomen; die bevallige edelman, zoo ernstig en zoo fier tevens, die, geleund tegen den rug van eenen armstoel, het bovenlijf voorover gebogen en de oogen strak gevestigd op iedere beweging der kamenier, alleen ééne gedachte in de ziel scheen te hebben, de schoonheid van die vrouw, en geenen anderen wensch in het hart dan dezen haar bewonderd te zien. Want het was een diep en droevig geheim, dat ik mijnen lezers niet onthouden mag, omdat zij recht hebben al het geluk der benijde te kennen;