mijn kweekeling, en daarenboven uw briefje was dringend. Ik hoop niet, dat ik te laat kom?”
»Men zoude om minder van uwe bergen afdalen, dan om in het testament van een rijken Lord te staan; want Sir Edward is Pair geworden door den dood van Mylord Glenhouse, zijn neef.”
»Ik geloof, dat wij elkander zeer goed zullen verstaan; maar ik bid u, Mijnheer! het is toch immers niet te laat. Lord Glenhouse! is hij waarlijk Lord! Hij moet nu onmetelijk rijk zijn. En hij heeft nu geene betrekkingen dan verre bloedverwanten, die hij veracht.” Dit laatste sprak Rigotier bijna zegevierend.
Schilfern herhaalde aarzelend:
»Geene betrekkingen; weet gij dat met zekerheid, Mijnheer?”
»Geene, op mijne eer! geloof mij, daar zijn zeer goede gronden, waarop ik dit zeg.”
»Gij rekent dus Lady Jefferies voor niets? gij rekent dus niet op haar kind?”
»Mon Dieu! Mijnheer de Dokter! hoe weet gij van eene Lady Jefferies, van een kind?”
»Stel u gerust, Mijnheer Rigotier! verbleek niet zoozeer. Neem een glas champagne en herstel u: dat is eene zaak, waarover wij het samen wel eens zullen worden, waarover wij op ons gemak praten kunnen, totdat het slaapmiddel van Mylord heeft uitgewerkt.”
Rigotier glimlachte met moeite, toen hij snel den aangeboden drank naar binnen stortte; daarop stamelde hij met eene angstige verlegenheid, die hij niet meester was: »maar… om Gods wil, Mijnheer! hoe is het mogelijk, dat gij weet…?”
»Niet vreemd,” hernam Schilfern, met eenen rustigen glimlach. »Ik heb Lady Jefferies onder behandeling, de bleeke kwijnende vrouw heeft mij haar vertrouwen geschonken; het toeval gaf mij ook juist. Lord Glenhouse tot patiënt, en… gij ziet, dat gij een weinigje in mijne hand zijt.”
»Gij kunt mijn vijand niet wezen,” hernam Rigotier, nog meer verlegen; »gij kunt er geen belang bij hebben, mij in het verderf te zien. Doe mij een grooten dienst, Dokter! en houd de echtgenooten van elkaar, zoo niet reeds Mylord…”