nevens het schitterende diamanten kruis der Aartsbisschoppen van Toledo. Maar niemand dan hij alleen kon het weten, hoe tegelijk de haren gordel van St.-Franciscus hem het gevoelige lichaam ter zelfpijniging omsloot. Zijn kort gebed zelfs zou niet ongestoord blijven.
»Een ijlbode met brieven uit Brussel voor ’t regentschap, riep eene stem in het voorvertrek, zoo luid, dat de vrome aandacht van den Kardinaal er door afgetrokken werd, die ernstig, maar een weinig gehaast, het benedicite sprak, den zijnen den zegen gaf en daarop met drift zeide: »Van Zijne Hoogheid? zonder uitstel toegelaten!”
»Mijn Doorluchtige Heere!” sprak de hofmeester, terwijl hij hem met smeekende houding eenige spijze aanbood.
»Senôr Inico!” antwoordde de Kardinaal, met iets strengs in den toon, »gij weet, wat altijd bij ons voorgaat; en daarop wendde hij het oog vragend naar den man, die was binnengekomen. Het was een jongeling in eene ridderkleeding, zooals die aan het Vlaamsche Hof werd gedragen, van eene slanke en fijne gestalte, en van een eenvoudig, maar openhartig uiterlijk, met goudblond haar en zachte blauwe oogen; hij scheen nog zóó jong, dat hij niet eens het kinvlokje dragen kon naar de mode der jonge edellieden van zijn tijd. Hij boog ééne knie voor den Kardinaal, maar hief zich daarna schielijk op, en hield het pakket terug, waarnaar Ximenès reeds de hand had uitgestoken.
»Wat beteekent dit, Senôr?” vroeg deze, die geheel uit de matheid scheen op te rijzen, waaraan hij zich willens eene poos had toegegeven. »Gij komt ons in ons gebed storen, met een woord, dat ons dwong, u terstond gehoor toe te staan, en nu aarzelt gij met het overbrengen van uw last!”
»Hooge en machtige Heer!” sprak de jonge man eerbiedig. doch met vastheid, »het is aan het Regentschap en niet aan den Kardinaal Ximenès, dat deze brieven gericht zijn: het Regentschap, dat is de Kardinaal Adriaan, dat is de Heer Van Chau, dat is de Baron Van Amerstorff.”
»Voeg er nog zooveel Vlamingen bij, als er Moorsche en Christen koningen geheerscht hebben in dit oude koninkrijk,” viel Ximenès in — »maar dat alles zal niet beletten, dat ik