»Maar, om ’s Hemels wil, Monsenôr! hoe kunt gij dus bedaard zijn, nu Chièvres vrede heeft gemaakt met Frankrijk?”
»Dat was sinds lang de wensch der Vlamingen, antwoordde Ximenès koel.
»En dat is de triomf van onze partij, hernam Adriaan, »van uwe vijanden, verbeterde hij schielijk.
»’t Is niet bepaald tegen het belang van Spanje, en mijn beste wensch wordt verhoord, de Koning komt…
»En Chièvres met hem, viel Adriaan in.
»Die is niet meer gevaarlijk, sinds ik hem zijn handel in ambten ontnam.”
»Maar gij vreest hem dan niet voor uw invloed?”
»Gij wel,niet waar?” hernam Ximenès lachend, sinds hij u verdrong als opvoeder van Z. H., en u heenzond in deze eervolle ballingschap te Madrid.
»Sinds dien tijd ben ik u tot last, hernam Adriaan, met eenig gewicht.
»Och, gij staat mij niet in den weg, antwoordde Ximenès, met de fijnste schakeering tusschen minachting en spot, die door een geestig gelaat is uit te drukken.
»Maar begrijp mij dan toch! sprak de Bisschop van Tortosa, »als Chièvres overkomt met den Koning, wat wordt er dan van uw regentschap?”
De Kardinaal haalde de schouders op en nam een oranjeappel.
»Denkt gij dan eeuwig te regeeren? barstte Adriaan uit. ongeduldig en verdrietig, dat hij dezen vijand, bij het voorspiegelen van eene toekomstige nederlaag, zelfs het voorhoofd niet zag fronsen.
»Eeuwig! neen, daarvoor behoede mij God, van wien ik te Zijner tijd de ruste der zaligheid wachte,” sprak de Regent haastig. »Maar, voegde hij er bij, op dien toon van vast vertrouwen en innige overtuiging, die een groot man alleen eigen kan zijn: »maar ik zal regeeren, zoolang ik leef; moge het niet korter zijn dan Spanje mij noodig heeft; bid dat met mij voor het heil van het Vaderland!” In de reinheid zijner gedachten, vergat hij, dat de man, tot wien hij dit zeide, zijne tegenpartij was, die alleen van zijn dood of van zijn val, eigene grootheid, eigene zelfstandigheid wachtte; want hij sprak dit