diers uit eigen beweging de krijgseer bewijzen; nog eenige sekonden, en het voorwerp van zooveel verwachting vertoonde zich, binnengeleid door St. Orville en leunende op den schouder van zijn neef, den blonden page Darley.
Aller blikken wendden zich eensklaps op hem, ieder gelaat plooide zich plotseling tot een vriendelijken groet, die bij velen in eene eerbiedige buiging overging, doch het viel allen, zelfs Benefield moeilijk, een uitroep van verbazing te weerhouden, zoo weinig beantwoordde het uiterlijke van den Graaf aan elks verwachting. En inderdaad, zijne oogen stonden dof, zijn gelaat was doodsbleek en flets, zijne houding gebukt en afgemat; hij had veeleer het voorkomen van een schuldige, die zijn dood vonnis zal aanhooren, dan van een hoveling, die vorstengunst tegengaat. Zijne gala-kleeding alleen vond men passend bij deze gelegenheid. Zij bestond uit licht rood fluweel en wit sa lijn met zilver geborduurd. De staatsiedegen had een roodfluweelen scheede en hing in een draagband van wit satijn door goudfranje en een diamanten haak opgeluisterd. Een smalle geplooide kraag van zilverkant, door een snoer van edelgesteenten om den hals gesloten, werd ten deele bedekt door het gitzwarte haar, dat de Graaf in strijd met de mode in zijne gevangenschap had laten groeien. Met bevallige losheid droeg hij zijn mantel van donkerrood fluweel met de zilveren klaverbladen geborduurd, die in zijn familiewapen voorkwamen. Hij hield zijn wit satijnen barret met donkerroode pluimen in de hand en zag zoo strak op deze neêr of hij de fijne veêrtjes wilde tellen. Met innemende hoffelijkheid, maar die voor deze gelegenheid misschien wat te plechtig was, groette hij de edel lieden. Lord Arundel ging hem eenige schreden tegemoet. »Mylord van Devonshire! wij allen verheugen ons hartelijk in de goedheid der Koningin, die u aan ons teruggeeft; wij er kennen echter dat Hare Majesteit u slechts recht heeft laten wedervaren, door u van eene onwaardige gevangenschap te ontslaan;” en op minder hoofschen toon voegde hij er bij: »jammer echter, dat de ziekte geene zoo genadige vorstin is geweest; die korte ongesteldheid heeft u sterk aangetast, Mylord!”
»Meer dan ik zelf dacht. Gij ziet, Graaf! ik kan nauwelijks