Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/255

Deze pagina is niet proefgelezen

CORRESPONDENTIE TUSSCHEN DE GROOT EN DE COCK 209


hetzelve, gelijk gij zegt? Lees dan maar eens de beschrijving in de 21ste Zondag van de Christelijke kerk welke zich noodzakelijk over het geheele boekje uitstrekt: „Daar is het dat de Zoon van God uit het gansche menschelijk geslagt zich eene gemeente tot het eeuwige leven heeft uitverkoren.” Overal nu waar de geloovige als sprekende in dit boekje wordt ingevoerd, moet hij als zodanig zich aanmerken als een uitverkorene nl. van die gemeente, en dit volgt regtstreeks ook uit de beschrijving van de hoegrootheid van onze zonden en ellenden in het begin van den Cathechismus. Woont toch in ons vleesch geen goed, en kan er uit ons vleesch met alle mogelijkheid geen goed voortkomen, dan moet natuurlijk noodzakelijk volgen, dat de mensch zal hij gered worden, gered moet worden door Gods ontferming alleen, en alzoo een uitver- korene zijn ten eeuwigen leven. Dat dit allesints de bedoeling is van den schrijver van den Cathechismus kunt gij volkomen bevestigd zien in het Schatboek van Ursinus op duizende plaatsen, maar vooral in den 21sten Zondag. Een ieder toch is de bestte uitlegger van zijn eigen woorden. Dat ook onze geloofsartykelen daarvan duidelijk spreken stemt gij zelf toe, door uw stilzwijgen.

De Hervormers hebben er dus wel degelijk van gesproken en wildden dat er van gesproken zou worden. Zij hielden het geensints met de Roomschen dat men een halve raad Gods moest verkondigen en de gemeentte blind houden maar hetgeen met waarheid gezegd wierd wildden zij tevens dat met betamelijkheid gezegd zou worden en uit deze bloem zuigt gij het vergift alleen. Can. 1 art. 14 den honing daarin latende. Lees in dat opzigt maar eens de schriften van Luther, Zwinglius en den onsterfelijken Calvijn, en gij zult dit overal bevestigt zien ten zij gij door vooroordeel geheel en al verblind zijt. Ik weet wel die leer is hard in de ooren der ongeloovigen maar zodanig was ook het woord des Heeren toen hij tot de Joden zeidde: „Gij kunt tot mij niet komen ten zij de Vader u trekke die mij gezonden heeft” Allen voor wien het woord des levens een reuk ten doden wierd, gingen weg, maar de discipelen des Heeren voor wie het woord des levens een reuk des levens was antwoordden op de vraag des Heeren of zij ook niet wildden weggaan: Waar zullen wij henen gaan, bij u zijn alleen de woorden des eeuwigen levens, Petrus in aller naam hier antwoordende, en och De Groot of wij aan het woord schoon hard ons toch niet mogten ergeren, want het zal te vergeefsch zijn de verzenen tegen de prikkels te slaan, en het bloed dergene die door onze ontrouwe behandeling verloren gaan, zal van onze hand geeischt worden.

Het tweede algemeene stuk is dat gij meent dat van Zuilen onnozel genoeg is om niet te weeten van waar de Hervorming der kerk is uit- gegaan, zeker weet hij wel dat velen thans zeggen van het vrije onder- zoek des bijbels en zeker wildden zij dit ook geenssints bepaald hebben, noch conscientiedwang duldden of aandoen, maar gelijk zij onderdanen waren van den Koning der waarheid zoo als de Heere zich zelve noemt. Zoo hadden zij ook liefdde tot de waarheid. Zij kendden deze en wierden

Afscheiding 14