Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/433

Deze pagina is niet proefgelezen

HET VONNIS VERZWAARD

371



opgesteld! Hij zou het zoo jammer vinden de wereld oorzaak tot lastering te geven. Nog iets ligt hem op ’t hart: „Is het waar, dat gij eens, in presentie van een zeventig menschen, tot opheldering van de leer der predestinatie gezegd hebt: zoo iemand een nest honden of katten heeft, is hij dan niet vrij om er eenigen van te verdrinken en eenigen in het leven te houden ?”

De Cock heeft den „veelgeachten en geliefden medestrijder en broeder”, binnen tien dagen geantwoord, juist in den tijd van den oproep door het provinciaal kerkbestuur. Kohlbrügge noemt dat antwoord „een fiksche brief”.

Wat nu den laster betreft inzake de bediening van de Sacramenten aan bizondere personen, ook De Cock waren reeds voor geruimen tijd de valsche geruchten daaromtrent ter oore gekomen. Den vorigen zomer had hij op de vergadering der classis de geheele classis uitgedaagd de gemeenten en de personen te noemen alwaar en aan wie hij de Sacramenten had bediend. Als de beschuldiging „waar bevonden werd” dan bood hij aan honderd gulden te geven aan de diakonie dier gemeente; als de beschuldiging valsch werd bevonden moest men vijftig gulden geven aan de diakonie van Ulrum. Allen zwegen! Wat ten slotte de laatste speciale vraag betreft, hoe gelukkig: al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. Nooit is dic geläkenis door hem gebezigd of zelfs bedoeld. De bron waaruit die laster ontsproten is, „kan ik opsporen dunkt mij” (een Groningsch provincialisme). Hij deelt dan aan den heer Schröter mede, dat hij eens met een paar predikantsdochters had gesproken, die echter vijandig waren tegen de leer des verderfs en die van de erfzonde. Hij trachtte haar die te bewijzen uit de Schrift en de Belijdenis- schriften. Eene van de beide dames gaf haar spijt te kennen niet beter onderlegd te zijn in de Schriften: zij zou hem beter kunnen wederleggen. Om haar de leer van de erfsmet begrijpelijker voor te stellen, zocht hij door gelijkenis op te helderen wat hij daaromtrent had beweerd en „stelde haar vóór, hoe wij een natuurlijk denkbeeld van schoonheid hebben, en datgeen wat in onze oogen afschuwelijk is, bv. een mismaakte hond of eenig ander mismaakt dier, niet schoon kunnen noemen, ’t welk zij hem toestemde ; zóó zeide hij, is het gelegen met Gods reinheid en heiligheid. Hij kan ons, daar wij als mismaakten, als wanschepsels in het geestelijke geboren worden, niet rein noemen gelijk de mensch geweest is, toen hij uit de handen zijns grooten Scheppers werd voortgebracht” De Cock vermoedt dat uit dit gesprek die laster is gesproten.

Middelerwijl wachtte De Cock reeds weken en welhaast maanden na zijn schorsing op eenig antwoord van het provinciaal kerkbestuur, doch te vergeefs. Zoo schreef hij dan wederom, te meer, daar hij nù wist dat het vonnis in strijd was met de kerkelijke wetten, en