Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/180

Deze pagina is proefgelezen

172/173

DE BRUID DES HEEREN.



Deze gravure stelt een der aandoenlijkste en verhevenste plegtigheden voor, die in de Katholieke kerk voltrokken worden. Zij doet ons eene jeugdige maagd zien, aan de voeten eens bisschops nedergeknield, op het, punt zich voor eeuwig aan God te geven. De indrukwekkende zachtheid van haar gelaat, de stille onderwerping waarmede zij het hoofd buigt om het door de kloosteroverste van zijne schoone lokken te laten ontsieren, doen vermoeden dat hare ziel zoo zuiver, zoo rein is als die van de prachtig uitgedoschte bruidjes, die den sleep van haar kleed dragen. Zij heeft het kruis, het teeken der Verlossing maar ook het symbool des lijdens, in de hand en drukt het aan de borst met eene vervoering, die doet denken aan de ontboezeming van de H. Theresia;

„Of lijden of sterven, het kruis of de dood.”

Na haren proeftijd onder overweging en gebed doorgebragt en zich zelve overtuigd te hebben, dat het verlangen naar den sluijer, dat haar bezielt, van God kwam, die haar dan ook zou helpen al de moeijelijkheden aan den heiligen staat verbonden, met geduld en onderwerping te dragen; na door haar gedrag, haar vurigen ijver, hare innige godsvrucht, en hartelijke liefde jegens God en den naaste aan de overste des kloosters getoond te hebben, dat niets haar kan terughouden de wereld te verlaten, wier genoegens zij minacht, wier verleiding zij vreest, heeft zij met onuitsprekelijke blijdschap den dag hooren bepalen, waarop zij zich voor eeuwig aan God en voor haar geheele leven aan de lijdende menschheid toewijden zou. Gedurende verscheidene dagen, den plegtigen en gewigtigen dag voorafgaande, heeft men de diepste schuilhoeken harer ziel onderzocht, of er ook verborgen neigingen, onvereenigbaar met de groote waardigheid van „bruid des Heeren” aanwezig waren. Men heeft haar getooid met prachtige kleederen en gespijsd met het zoete der aarde, doch zij heeft kleederen en spijzen met minachting aangezien en met zachte maar vaste stem gezegd: „ga weg van mij, Satan! waarom beproeft gij mij? Ik ben niet van de wereld maar wil slechts mijn God toebehooren!” Vervolgens hebben hare ouders haar bezocht, en na uit haar eigen mond de woorden vernomen te hebben, die haar aangebeden kind ontrukten, hebben ook zij haar de bezwaren van den geestelijken staat voorgehouden; zij hebben haar tevens voorgesteld, dat zij de vreugd en steun van hun ouderdom zou kunnen zijn; dat zij, uit edele en rijke familie gesproten, alle genoegens der aarde kon smaken, zich in den echt begeven met een der rijkste aanzienlijke telgen uit den adel des lands; dat zij ook in de wereld braaf deugdzaam leven kon: maar de Bruid, die slechts verlangde zich met haren hemelschen Bruidegom te vereenigen, heeft wel tranen gestort op het zien der droefheid van hare teederbeminde ouders, hen vertroost door de zoetste woorden, die het kinderhart vinden kon, maar tevens volgehouden dat haar besluit onherroepelijk genomen was. Daarop zijn de vertrokken met het stille gebed op de lippen, dat de Algoede, dien hunne dochter zoo vurig beminde, haar ondersteunen en sterken zou op den moeijelijken levensweg, dien zij ging inslaan.

De Bruid des Heeren.


Niet alle ouders brengen met zooveel onderwerping aan den aanbiddelijken wil Gods hunne lievelingen ten offer als zij, wier gevoelens wij hier beschrijven. Er zijn toch een aantal ouders voor wie het niet veel verschilt of hunne dochter naar het klooster of naar het graf gaat. Zij meenen dat de kloosterdeur hun kind levenslang van hun hart verwijderd houdt, en de kloosterregels een afgrond graven tusschen hen en hun kind. Zij begrijpen niet dat, met iederen dag de liefde Gods en de naastenliefde, bijgevolg ook de ouderliefde in het hart der geestelijke dochter zich meer ontwikkelen en haar voortdurend beter leeren inzien wat zij aan hen verschuldigd is. Inderdaad, dagelijks rijst een zucht, een gebed uit het hart der religieus ten hemel voor het welzijn harer ouders; nimmer houdt zij zich met haren Hemelschen Bruidegom bezig, zonder Hem hen aan te bevelen aan wie zij het leven en al wat zij bezit verschuldigd is. Komen rampen of ziekte de ouders bezoeken, aanstonds snelt zij naar de ouderlijke woning om te toonen, dat vaders leed, moeders verdriet haar doet lijden en aanspoort het door woorden en daden te verzachten.

Neen, het ouderhart moet niet klagen, als het innig geliefde kind den weg der volmaaktheid zoekt, als het zich op de innigste wijze met haren God en Zaligmaker wil verbinden.

Op de ouders is een tal van vriendinnen gevolgd; geen woorden, geen smeekingen hebben zij gespaard, om de jonge, schoone maagd voor de wereld terug te winnen, maar wat vermogten de speelgenooten harer jeugd, daar zij den moed had haren ouders alle hoop te benemen.

O wat was zij gelukkig, toen zij vernam dat niemand haar meer moeijelijkheden in den weg leggen, dat niemand meer beproeven zou haar van den hemelschen Bruidegom af te houden, waarnaar haar hart verlangde „Mijn hart, o Heer,” riep zij met den Psalmist onophoudelijk uit, „verlangt naar U, gelijk het hert snakt naar de waterbronnen! Wanneer zal ik toch gelukkig zijn in U alleen, o God!”

Neen, de wereldling, de zinnelijke, aan alle aardsche genoegens gehechte mensch kan het verlangen niet begrijpen, dat, zich van het hart eener maagd, die door God tot Hem getrokken wordt, meester maakt. Hij haalt de schouders op bij het zien der tranen van zaligheid, die langs de blozende wangen vallen, en de vergetelheid van al het aardsche, die op het gelaat van het meisje geteekend staat; hij kan het niet begrijpen, dat de dochter van adellijke ouders zich gaat overgeven aan een leven van armoede, ellende, ontbering, beschimping en kwelling, en zijne verbazing onderdrukkende, plooit hij de lippen tot een grimlach, wendt zich af van het tooneel, dat alleen Engelen waardig zijn te aanschouwen, en stort, zich met vernieuwde drift in vermaken en genot.

Eindelijk is de groote dag aangebroken; de Bruid des Heeren gaat zich voor altijd verbinden met haren Hemelschen Bruidegom. Bij de eerste stralen der zon verlaat zij haar legerstede, vereenigt zich met de andere zusters in het koor en zingt heilige lofzangen met eene stem zoo zoet, zoo engelachtig, dat de Hemellingen elkander vragen, of de ziel van die zangster nog met een stoffelijk omhulsel omkleed is. Na het einde der getijden vangt de H. Mis aan; het is de laatste, die de adellijke telg als novice hooren zal, maar o, met welke vurige liefde, met welke heilige ingetogenheid zal zij dat doen! hoe innig zal zij haren God, in zijn allerheiligst liefdegeheim bebedanken, dat Hij haar tot Zijne bruid heeft uitverkoren, en tot hiertoe zoo liefderijk heeft ondersteund! Wat zal zij Hem smeeken haar verder bij te staan en vooral Zijne hulp niet te onttrekken op het ontzaggelijk oogenblik, waarop zij zich aan Hem geven zal.

Die gedachten, die gevoelens heeft zij vernieuwd, toen zij de H. Communie ontving; op dien oogenblik was zij geheel met haren Bruidegom vereenigd, geheel met Hem één van hart en ziel. Wat kan haar nog terughouden om, Hem ter eere en ter liefde, de wereld te verzaken en met diepe verachting aan de genoegens te denken, die zij aanbiedt. „Die zijne ouders meer bemint dan mij, is mij niet waardig!” deze woorden komen haar nu en dan voor den geest, en zij zegent den mond, waaruit zij zijn voortgeko-