bankier zou overblijven, want hij had een groot gezin en ’t leven was erg duur.
Zoo kwamen er nog wel 100, allemaal, zooals ze beweerden, afgezonden door den bankier om pacht te innen, en allemaal elkaar uitmakende voor bedriegers. Geen twee waren er, die dezelfde pachtsom noemden. Behalve de reeds vermelde vruchten, werden nog als verschuldigde huur geëischt: haver, eieren, jonge veulens, knollen, linnengoed, tabak, ossen, koolrapen, eikels en ik weet al niet wat. En al die zwartjassen bouwden zich huizen in een grooten kring om den polder heen en riepen door een groote spreektrompet iederen morgen, zoodat het over den geheelen polder heen klonk: »denkt om de pacht!”
De meeste boeren, domme schepsels, betaalden geregeld, al was het dan zuchtende. Gemakshalve brachten zij hunne pacht maar aan den kortst-bij wonenden zwartjas; ossen, als zij dicht bij den osse-man woonden; knollen, als zij bij den knollen-man woonden; tarwe, als zij bij den tarwe-man woonden. Ze werden natuurlijk erg geprezen voor hunne braafheid.
Ettelijke echter van de boeren, en ’t waren niet de domsten, gaven er den brui van en betaalden niemendal. ’t Is best mogelijk, redeneerden ze, dat werkelijk die bankier in de stad eigenaar is van ’t land hier en dat hij recht heeft op pacht. Maar zoolang hij ’t niet de moeite waard vindt om er zelf over te komen spreken, of ten minste iemand te sturen met behoorlijke volmacht, zullen we ons koren maar behouden. Iedere scharenslijper kan wel zeggen, dat hij agent is van den landeigenaar, maar ’t lijkt mij allemachtig veel op afzetterij, al die zwartjassen. Ik betaal niets.
Wat dunkt u, lezer, waren dat niet de verstandigste der polderbewoners? Als ge »ja” zegt, stel ik u voor, om dan in ’t vervolg ook zoo te handelen ten opzichte van al die menschen, die beweren te zijn gezonden, om onze aan God verschuldigde pachtpenningen in ontvangst te nemen. Laten we uitscheiden met biechten en kerkgaan, met vasten en doopen en avondmaal houden, totdat God het de moeite waard vindt om ons duidelijk te doen weten, wat hij precies van ons wil. Voor een almachtig God is immers niets gemakkelijker, dan om dat eventjes kort en bondig te zeggen! Zoolang Hij dat niet doet, houd ik het voor, dat hij heelemaal geen pacht hebben wil.
’t Zou me niets verwonderen, als hij zich kwaad maakte over al die ongevraagde, aangeboden diensten. Wij weten, aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. Me dunkt, ik hoor Hem zeggen: »Bah, die luî vervelen me met hun visch-eten en bidden en met dat idiote kerkloopen; als ik wat van ze hebben wil, zal ik het wel zeggen, laten ze zóólang hun gemak houden.”
Willen we ons dat voor gezegd houden, lezer?