Of wij dat alles volkomen begrijpen? Och beste menschen, goed beschouwd begrijpen wij niets. Begrijpt ge waarom of een kind, tenminste soms, op zijn vader gelijkt? En dat het karaktertrekken vertoont die u duidelijk aan zijn grootvader herinneren? Begrijpt ge hoe een graankorrel ontkiemt? Waarom koemelk menschenvleesch vormt als wij ze aan een kind geven, en rundvleesch als wij er een kalf meê voeren? Nog minder begrijpen we ’t heelal. Maar wèl kunnen we door studie en nadenken veel dieper in alle wetten en verschijnselen doordringen dan den onkundige gegeven is, en het althans zóóver brengen, dat wij er meer van begrijpen dan we doen zouden van een bovennatuurlijk, ergo onnatuurlijk God.
Zoudt ge er u ook maar eenigszins een begrip van kunnen vormen wat God deed in de eeuwigheid vóór de schepping?
Bovendien, in het „théâtre mécanique” op de kermis begrijpen de meesten onzer ook niet veel van al die draaiende en glijdende en door elkaâr warrelende figuren, en toch komt het niet in ons op den onbekenden vervaardiger van al dat moois te gaan aanbidden, of zijn agent de kermisman eene jaarlijksche contributie te betalen. Ook hier hetzelfde verschijnsel als in de groote wereld: hoe meer studie van werktuigkunde en aanverwante vakken, hoe minder verbazing.
’t Niet begrijpen is alleen een gevolg van ons kleine verstand.
’t Staat bij mij vast, dat er een tijd zal komen waarin niemand meer gelooft in een God. Hoe meer de wetenschap vooruitgaat, hoe meer het Godsgeloof verdwijnt. Ook het gaslicht en het electrische licht zijn ongunstig voor hen die van Zijn bestaan eene broodwinning maken. Duisternis, onkunde en vrees zijn de vaders der verschillende goden, door licht en wetenschap zullen ze verdwijnen, even zeker als duivels, spoken en weerwolven voor de meesten onzer reeds verdwenen zijn. Een Boschjesman zoude waarschijnlijk thans nog zoo’n toestel als men aan de stations vindt met chocolaadjes enz. voor een God of Geest houden.
’t Beste bewijs, dat de verschillende goden eenvoudig gewrochten zijn van de menschelijke verbeelding, ligt in het feit dat de God van elk volk in karakter, gewoonte en liefhebberijen geheel overeenstemt met dat volk. Niet God schiep den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis, doch de mensch schiep God naar zijn beeld en gelijkenis. De God der Noren is een dapper strijder; die der Grieken een grillige, wellustige en vroolijke oude heer; die der Germanen een stevige bierdrinker en liefhebber van dobbelspel; die der Joden een wraakgierige en bloeddorstige grompot, die alleen pleizier heeft in straffen en uitroeien en zich bij gelegenheid van een hongersnood liet afkoopen door eenige menschenoffers. (Zie 2 Samuel 21 : 1 à 9); die der Indianen een onverschrokken jager, en die der moderne dominees een zeurende, nietsdoende lobbes. Als de bruine beer, zegt Heine, zich een God voorstelt, dan is ’t zeker onder de gedaante van een moeien grooten ijsbeer.
Met den duivel gaat het net zoo: onze duivel is zwart als roet, en die der negers is wit als een catechiseermeester. Willen we eerlijk zijn, zegt Strauss in zijn Oud en Nieuw Geloof, dan kunnen wij thans noch de voorstelling van een persoonlijken God, noch die van een leven na den dood langer in oprechtheid handhaven.