HOOFDSTUK X.
Wat het voor mij bijna tot eene misdaad maakt, aan eenen persoonlijken, almachtigen God te gelooven, dat is de ontzettend veel ellende die hier op aarde geleden wordt. Geen aardsch vader zoude op den Hemelschen Vader willen gelijken, zegt Diderot met recht.
Bizonder teerhartige, fijn gevoelende menschen zijn wij over ’t algemeen niet. En toch, wat zien we niet dikwijls ellende, honger, koude, ziekte, folterende pijnen, doodelijke benauwdheden enz. enz., waaraan we zoo gaarne dadelijk een einde zouden maken, indien we slechts konden. — En er zoude een God boven de wolken troonen, die een geheele Almacht tot zijne beschikking heeft, die slechts een wenk behoeft te geven en de smart verandert in vreugde, en die God zoude met de armen over elkaâr blijven zitten, en zich zóó gedragen dat we zelfs over zijn al-of-niet bestaan kunnen twisten!
Neen, ik weiger te gelooven aan zóó’n Wezen. Zooveel boosheid kan niet opgehoopt zijn in één redelijk bewustzijn. Uit eerbied voor Hem, geloof ik niet in Hem.
Hij heeft den mensch goed geschapen, zeggen de vromen, en ’t is eigen schuld dat we thans zijn blootgesteld aan allerlei lijden. — ’t Is een mooie leer: wij gestraft voor de snoeplust en nieuwsgierigheid van Eva! In elk geval getuigt het niet van groote barmhartigheid, dat God, toen de menschen zoo tegenvielen, hen toch maar liet voortteelen, wetende wat een bron van tijdelijke ellende (en eeuwige ellende! heeren orthodoxen!) — het gevolg zoude zijn. Had hij Eva — die nota bene zonder vragen aan Adam was gegeven als eene hulpe! — niet kunnen straffen met onvruchtbaarheid? Dan waren wij met één geholpen.
Maar dan blijven nog de dieren over, die waarachtig in den regel ook niet voor hun pleizier leven. Heeft het eerste paard wellicht in het Paradijs verboden haver gevreten en de eerste paling een verboden kruisbes? Want wurmen mochten natuurlijk nog niet gegeten worden.
’t Gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen lijdt, lezen we in den bijbel, doch we vragen: Wiens schuld is dat?
Slechts de zeer oppervlakkige toeschouwer kan beweren dat een liefderijk God de aarde bestuurt, en dat alles hier zoo mooi en zoo goed en zoo nuttig is. Ja, de lammetjes dartelen; maar in de wol van het lammetje ontwikkelen zich reeds uit eenige door de schitterende goudvlieg gelegde eieren afschuwelijke maden, die zich in- en doorvreten tot de ingewanden van het dier, en het een smartelijken dood zullen doen sterven.
Ja, de vogel zingt, en de jongen tjilpen. Uit dankbaarheid aan hunnen Schepper die hen voedt met wurmen, zingen ze hunne lofliederen, zegt de bewonderaar. Maar op Multatuli’s vraag of die wurmen ook meezingen, vernamen we nog geen antwoord.
Voor hem die meer dan een oppervlakkigen blik slaat in de natuur en het dierenleven, blijkt duidelijk dat die heele natuur ééne groote slachterij is. Alles vreet elkaar op, en vervolgt elkaar, en