bevende handjes, dat u gehoorzaamde met doodelijken schrik in de bange, holle oogen.
Gij hebt mij gestreeld, en mij gesard, en mij gebrutaliseerd — gij hebt mijn hoofd omvat met uw weeke armen, uw vuile lippen gedrukt op mijn mond. En gij hebt mij geslagen, lang, lang achtereen geslagen, slaande, zonder ophouden de plek waar mijn hart zwoegt onder de ribben.
Gij hebt lange naalden gestoken tusschen mijn schouders, wreed-zacht, bedachtzaam.
Gij hebt uw twee harde beenderduimen gezet aan mijn slapen en gedrukt, gedrukt.
Lange nachten hebt gij gemaakt tot woestijnen van trillende onrust, morgen aan morgen tot een vaal stormig strand, een sombere branding van tranen. —
En dan gij weggaan, en ik opzien, denkende: zij is weg, ik ben vrij, ik ben waarlijk vrij. En mijn ideeën breed oprijzend, mijn hart gelukkig, mijn leden licht.
En dan iets vreemds, iets nieuws naast me, een vreemde figuur. Argeloos zag ik het en was niet bang.
Tot de schrik en de woede en de rampzaligheid — als ik ú weer zag in de vermomming.
En zoo weer, — en weer — in velerlei gestalten — één duivelsch spel.