de borst, verdedigend. En dan het zich laten gaan, — geheel — want het mag — want het moet — zich laten gaan als een ziedende fontein van kracht, — een lichte bliksemflits van helle woede uit mijn donkere somberheid. Hel licht in mijn hoofd, of mijn hersenen vuur zijn, en mijn oogen open — goed zien — scherp, fel toezien — en dan fel stooten, fel, sterk toe-stooten, — neer, neer, — met een schitterend, stralend-heerlijk, duizelig-hoog verachten van leven en dood, van menschen en wereld.
Mijn kamer is maar saai, en dit een mal vertoonen, alleen.
Dan nu de regennacht, en de immense melancholie der glimmend-natte, zoel-winderige straten.
Als ik nu zoo ga, en ik zie de ramen licht en donker, en de menschjes gaan, bedrijvig, de huizen in, de huizen uit, — de winkeldeuren open — en ik zie dit kleine, natte jammerlijke leven — en ik weet daarachter die schrikkelijke massa van klein, laf, groezelig en versleten leven — o het dompige voortslepen van een vervuild bestaan — o het drenzige, nietige gezoek naar wat eten — o de benauwde stanken en het gedrukte leven daarbinnen — vies gewroet van misvormelingen, van duizende dwergige, wanschapen zielen — duizenden, duizenden — een walgelijke bent. —