delooze liefde — en als toppunt, als uiterst heil van vertrouwelijkheid, het mij vragen om doodmaken.
Heel stil zittend, mijn leden star, tinteling in de vingertoppen, overzag ik snel mijne gedachten. Als zocht ik het kwaad, dat ik wist niet te zullen vinden. Ik zou niet vinden dan mooi hierin, wist ik, vreesde ik, —— niets anders dan verstand en goedheid.
Maar ik vreesde, ik vreesde, — ik voelde schrik in mijn leden en ontzetting in mijn adem. Als een dier, dat een roofdier ruikt, voelt zijn nabijheid.
Ik voelde het mij overkruipen met een griezelig wellustgevoel — langs mijne voeten op, als zwarte, gladde slangen. Ik voelde het over mij komen, — als in versteening — wetend, dat ik verloren zou zijn na nog één oogenblik.
Tot ik het brak, met ééne sterke, langzame, welbeheerschte poging.
Als volgende het roepen van een vreemde stem, opstaande ging ik sprakeloos heen, zooals ik dat meer doe.