Pagina:Harting, Het eiland Urk (1853).pdf/14

Deze pagina is niet proefgelezen

mi

geven tat het zoo ggemeen verspreide volksgeloof, dat Urk gene rots is.

Doch er was nog ten ander punt, hetwelk opheldering vor- derde, Reeds lang namelijk was het bekend, daf er op Uek een aantal zoetwaterputten gevanden worden. Het bestaan van zoetwaterbronnen. op een zoo klein eilandje, en derhalve in de onmiddelijke nabijheid der zee, is op zich zelf reeds merk- waardig, doeh hier komt bij, dat meu vindt opgeteekend, dat het water in eeue dier putten, te gelijk met het tij der zee, rijst en daalt, en zelfs dat het daarin hooger of lager zoude staan, al naar gelang van den waterstand op de rivier de IJssel bij Kampen (*).

Hoe gebrekkig nu ook deze verschillende berigten waren, zoowel aangaande den bodem van het eiland als aangaande de daarop voorkomende zootwaterputten, zoe mogt men er toch met eenigen grond uit afleiden, dat een nader onderzoek niet onvruchtbaar zonde wezen, en dat Scheltema (4) met regt


(*) let oudete berigt dienaangaande vond ik in de kop van eenen brief van N. Witeen aan G. Cuper, gedagteekend 8 Augustus 1709 en voor komende onder de nagelaten pupiereu van wijlen Me, Jac, Scheltema, thans berustende bij zijnen neef den Hoogleeraar C, A, Bargéma, Wit- sen schreef daarin: » Men bespeurt mede, dat hij zeer leag water omtrent het eitaud Wieringen zoet water nit den grond ontspringt, hetgeen gowis- selijk uit de ondersardsche kaualen komt, Uk meer ouk aan UEd, pezegd te hebben, dat wij een put ap Vek hebben, die mot den IJasel rijst en daalt” Wagenaar (Beschrijving v. Amsterdam, Dl. IIL, bl, 8E) ver- meldt hetzelfde, er echter hijsoegende , dat hum verzekerd is, dat het wa- ter dezer put regenwater ia, hetwelk van de hoogte afspoelt, en toe- of afasemt naar dat er veel of weinig regen valt. Van der Aa (Lc. p. 725) maakt gewag zoowel van eene rijzing en daling van het water in de put- fen ract het tij der zee, als van eene beentwoordende aan den waterstand in deu IJssel. Alleen hes lmatste wordt vermeld door den ongeroomden schrijver in het Wedertandsch Magazijn. De gronden, waarop deze mee- gingen steunen, worden door geen hunner aangegeven,

(H Geschied- an Letterkundig Mengelwerk, 1834, D. VL. SL 2, bl, 97,

Eh