zE WE
van het geheel bedragende, onderscheidt zich dadelijk van het zoo even beschrevene, door dat het nagenoeg geheel vlak is, en zich over het algemeen slechts weinig boven de oppervlakte der zee verheft. Het eindigt aan de Noord-Oostpunt in den reeds genoemden Staart, zijnde eene lange, smalle , eenigzins ge- bogen strook of zandplaat, welker oppervlakte niet meer dan 0,1 tot O,2el boven A. P. ligt, en de bovenzeesche voortzet- ting is van het rif, dat. het geheele eiland omgeeft.
Door de geheele lengte van het laag liggend gedeelte tot aan het begin van den Staart, breidt zich een zandrug uit, nagenoeg evenwijdig met de Noord-Westkust lonpeud, op eenen afstand van âj tot 40 ellen vau de zee. Do broedta dezer rug ver- schilt van 15 tot 25 ellen, terwijl zij, ter plaatse, waar zij het hoogst is, dat is in de nabijheid van het hoog liggend gedeelte des eilands, zich tot 2,2 el boven A. P. verheft. Volgens mede- deeling van den Burgemeèester, die thans eenen ouderdom van 70 jaren heeft bereikt, is deze zandrug haar ontstaan verschul- digd aan de Noord-Wester stormen op den 14den en löden No- vember 1775 en den 20sten November 1776, toen het eiland van die zijde nog slechts gebrekkig tegen de zee beschut was.
Aan weerszijde loopt deze rug glocïjend af, en wordt dus de badem allengs vlakker en Jager, het meest aau de Oostzijde, sl- waar het middengedeelte tot voor korten tijijd een moeras waa, dat slechts in den allerlaatsten tijd, door het graven van een afwateringskanaal en de werking van gen’ kleinen pompmolen , in droog land is herschapen. Im 1842 is met deze droog- making een aanvang gemaakt ‚en in 1851 heeft men er den eersten hooioogst ingezameld. Vóór 60 jaren was die kom nog diep genoeg om er paling in tevisschan, en in 1789 besloeg dit moerassig gedeelte, blijkens eene toen doer den Stadsland- meter 5. Schilling vervaardigde kaart, waarop het onder deu naam van verdronker land staat afgeteckend, eens oppervlakte