— 4 —
Cohen (*) beschreven is, Echter zoude eene naauwkeurige vergelijking der op de beide plaatsen gevonden rotssoorten noo- dig zijn, om die gelijkheid vast te stellen. Ook is er een verschil, dat niet geheel uit het oog mag verloren worden , dat men name- lijk in den Hondsrug zelden vnursteenen aantreft (4), terwijl deze daarentegen in den Urkschen bodem in grooten overvloed voor- komen. Eindelijk mag men cok vermoeden, dat de diluviate gronden van Steenwijk, van het Roode klif en van het hoog lig- gende gedeelte van het eiland Wieringen, met dit gedeelte van Urk eenen gelijken oorsprong hebben gehad, doch slechts later onderzoek kan de gegrondheid van dit vermoeden aantoonen.
In de tweede plaats geven de gevonden rotsfragmenten eenige, zij het dan. ook nog onzekere, gronden aan voor gissingen aan- gaande de oorspronkelijke plaatsen, van waar die steenenmassa afkomstig is.
Dat velen de gerolde rotsblokken, uit graniet enzv. bestaande , en welke niet alleen in ons vaderland, maar ook in Engeland en ia het noorderdeel van Duitschland tot in Rusland toe, een zoo algemeen bestanddeel der diluviale formatie uitmaken, als uit Scandinavie afkomstig beschouwen, is genoeg bekend. Oak de gesardheid van vele der platonische gesteenten stemt met dit ge- voelen overeen. Vooreerst pleit daarvoor het zeer veelvuldig voorkomen der roode varieteiten van graniet, waarop ook reeds vroeger Hausmaun ($) zich heroepen heeft. Ten tweede, de tegenwoordigheid van schriftgraniet, en ten derde van labrador in sommige der syenieten. Zoowel het eene als de andere behoo- ren, zoe al niet uitsluitend, toch vooral in het Noorden te huis. Eindelijk heb ik ook nog gelegenheid gehad de Urksche gestoen-
(*) Tijdschrift roar Natuuelijke Geschiedenis en Phystobogte, 1842, DI. IX. bl. 17 en 269.
(} Le. bl. 205.
(i Le, bì 42,