en
ten te vergelijken met uit Noorwegen afkomstige zutsfvagmenten in de verzameling van den heer F.C, C. Everts, predikant te Enkhuizen, en door hem zelven, tijdens zijn verblijf aan de Noorweegsche westkust, van de rotsen afgeslagen. Uit die ver- gelijking is mij gebleken, dat er werkelijk tusschen sommige der granieten, syenieten eu gneisen zoe groote overeenkomst is, dat men hen voor van dezelfde rots zoude honden.
Echter ben ik verre van te willen beweeren, dat alle de talrij- ke varieteiten van plutonische gesteenten, die in den bodem van Urk voorhanden zijn, stellig genen naordschen oorsprong heb- ben. Eenige hunner gelijken zoo zoer op dergelijke gesteenten uit Schotland, alhier in het mineralogisch kabinet aanwezig ‚ dat men zeer geneigd wordt hen als van daar afkomstig te beschou- wen. Deze meening wordt nog versterkt, door de talrijke vaur- steenen en het krijt, dat geheel beantwoordt san het krijt der Emgelsche kusten, en waarvan vaoral de onderste lagen der leembank eene aanzienlijke hoeveelheid bevatten. Ook zijn de overige gevonden gesteenten geenszins in strijd met eenen westerschen oorsprong, raar sommige schijnen dezen veoleer ann te duiden. Bepaeldelijk geldt zalks van de vrij tal- rijke kalksteenen met Beyrichia complicata, hoogstwaarschijulijk tot het silnrische stelsel behoorende (zie hl 17}, terwijl het ver- ders niet moeijelijk zonde zijn, voor alle de andere gesteenten in Engeland meerdere vindplaatsen nan te wijzen, vanwaar men met eenigen grond zoude kunnen vermoeden, dat de Urksche steenen gekomen zijn. Doch zulk eene optelling zonde voor het oogenblik zeer weinig waarde hebben, te meer, dewijl men, welligt met even veel grond, dergelijke vindplaatsen in andere niet zeer ver verwijn derde oorden zoude kunnen aantoonen. Ik onthoud mij er der- halve van, het aan lateren tijd overlatende, om over dit woeije- lijke vraagstuk meer licht te verspreiden.