we
vlak des schedels, terwijl ook de verhouding tusschen die breedte en den afstand der protuberantia oceipitalis van de spina palati- aa (E:7), althans bij de beide volwassenen, hetzelfde aanduidt.
Eindelijk teeken ik hier nog als eene bijzonderheid aan, dat bij den schedel Ne. 1 de voorvlakten der boveukaaksbeenderen onder de cogholten niet hol, gelijk gewoonlijk, maar vlak, ja zelfs veeleer bol zijn. Deze afwijking is eehter hoogstwaar- schijnlijk slechts eene uitzondering, want bij de beide andere sehedels wardt zij geenszins aangetroffen.
Het is van eenig gewigt afzonderlijk stil te staan bij den schedel No. 25, ten cinde dezen te vergelijken met dien der Urkers. Deze vergelijking zal leiden tot het besluit, dat er tusschen beiden slechts weinig overeenkomst bestaat.
Vooreerst kemmerkt zich deze schedel, van hoven gezien, door zijnen fraaijen eironden vorm. Niet alleen is de breedte van het voorhoofd grooter in verhouding tat dien van het ach- terhoofd , maar bovendien bevinden zich de uitpuilende gedeel ten der wandbeenderen meer naar beneden en naar voren, en vertoont zich het achterhoofd dieu ten gevolge merkelijk Jan- ger en meer gewelfl. Verders verdient de groote lengte van dezen schedel de apmerking. Zij overtreft die van alle de ove- rige schedels, terwijl daarentegen de hoogte en desgelijks de breedte zoowel van het achterhoofd ala van het grondvlak iets beneden de middekmatige blijven. Iet vaorhoofl is tamelijk laag eu de welvingsgraad dan ook niet meer dan middelmatig , in weerwil van het sterk chterwaarts uitpuilend achterhoofd.
Uit het geheele maaksel van dezen schedel laat zich met ecne schier aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid beslui ten, dat hij heeft toebehoord aan eenen persoon van den kelti schen volksstam. Dit maaksel toch beantwoordt geheel zan dat, hetwelk door Retzius (ft), die gelegenheid gehad heeft
(f) Mullers Archiv, 1849. o. 57.