XXXVI.
Wat de jonge herten moeten weten. I.
Dit is een hoofdstuk uit William Long's School of the Woods. En wel een, dat mij 't meest van alle interesseerde, omdat het bijna uitsluitend van dieren spreekt, die wij bij ons ook in 't wild kunnen aantreffen; daardoor kan ik Long's waarnemingen—nu, nog wel niet toetsen naar de echtheid en de waarde, dat zou oneerbiedig en verwaand zijn; maar toch wel vergelijken met die van andere schrijvers en met mijn eigene.
De opmerkingen en waarnemingen, welke er in voorkomen over de Noord-Amerikaansche dieren, die ik zelf alleen bij naam ken, zal ik vrijmoedig overslaan, voor zoover ze met het eigenlijk onderwerp niets te maken hebben. Ook de meeste Indiaansche namen en enkele andere bijzonderheden, die aan het boek stellig een voor Canadeezen aangenaam aroma moeten geven, laat ik weg; daar ze mij voor ons onbegrijpelijk lijken en zij in plaats van indruk te maken, storend zouden werken. Long's eigenaardigen schrijftrant juist weergeven kan ik ook niet; maar ik zal, hetzij dan op mijn manier, nauwgezet navertellen.
„Nog altijd begrijp ik niet hoe ik ze in 't oog heb kunnen krijgen, zoo volmaakt waren ze verborgen.
Ik volgde een beek, die mij door zijn ruischen mee lokte tot in het diepst van het groote dichte woud. Een dikke