186
stelde tevens de mogelijkheid, dat de gelijkenis met insecten een bloem beschermt tegen bijenbezoek, althans tegen het bezoek van bijen en hommels, die immers even gaarne en vlijtig andere bloemen bestuiven. Wat toch is hier het geval? De plaats waar, bij de orchideeën in kwestie, het begeerde stuifmeel moet worden vastgehecht door de bestuivende insecten, is zeer klein. Een beleg met een weinigje stuifmeel van een andere soort bloem,—daarmee zijn de meeste hommels en bijen bezet, en dat dus nutteloos is voor deze spinnen-orchis, b.v.,—zal beletten dat bruikbaar stuifmeel de stempelvlakte nog zal kunnen bereiken; en de orchidee zal tot onvruchtbaarheid veroordeeld zijn.
De zooeven genoemde bloemvorm zou dus een afschrikking en geen aanlokking zijn.
Doch dit was natuurlijk niet meer dan een onderstelling, niet al te gewaagd weliswaar en op feiten berustend; een werkhypothese, zooals dat in de natuurkunde heet. De opsteller van de hypothese had nu nog door proefnemingen de feiten aan te toonen, die steun moesten geven. En dat deed hij op de volgende wel bedachte wijze. Hij nam enkele insecten, vliegen, bijen en ook spinnen van een vorm en van een grootte, die overeenkwam met de orchideeënbloemen die op de insecten gelijken. Ze waren in aether gedood en nadat alle damp en geur verdwenen was, vastgehecht op paardebloemen en andere dicht bijeenstaande bloemen met druk bijenbezoek. Het resultaat kwam overeen met verwachting. Al de bloemen waarop met opzet een insect was geplaatst, werden door de bestuivende bijen en hommels gemeden; ja ze schrikten, zoo scheen het, terug op 't oogenblik, dat ze zich reeds op zoo'n paardebloem hadden neergezet, om die te gaan bewerken.