193
rend braken; wit schuim dat spatte over de glimmende steenen waar de natte groene wierfranjes afhingen; ja, en daar waren immers honderden broers en zusters bijeen en de nesten van zeegras lagen er vlak bij elkaar hoog op de kale rotsen of in de donkere gleuven en spleten; maar zijn ander oog zag een druk bevolkten vijver met dood riet aan den kant en een modderige zwarte aarde; neen, het moest een vergissing zijn; en hij keek weer verbaasd met twee oogen naar de duikelende schollevaars. Naast hem stond een andere jonge Jan van Gent, nog heelemaal in de kinderkleeren; heel donkerbuin met mooie witte stippen; hulpeloos krabbelde het dier van den eenen steen naar den anderen; zwemmen deed het hier slecht; op de rollende golven van de branding zal het wel beter gaan; maar de menschen zien hem daar niet vaak. De matrozen vangen hem als hij, door een storm van zijn rotsen geslingerd, doodaf op 't schip neersmakt en zij noemen hem Sukkel, Tölpel of Gannet al naar hun landaard. Komisch dat het dier ook in 't Latijn Sulla heet.