VIII.
Klokjes.
't Was in den tijd van de klokjes, van de blauwe boschklokjes, die even goed als de sneeuwklokjes een jaargetij inluiden. Met den langsten dag komen ze, eerst een enkele, hier en daar aan den boschkant; dan bengelen ze op eens bij vijven of zessen op dunne buigzame stengels, en eer het een week verder is, kunt ge geen tien voetstappen langs een begroeiden heidewal of op het zandpad door 't bosch doen, of de zacht-blauwe, fijngevormde kelken vertellen u, bevallig wiegelend, dat het nu heusch al weer vol-zomer is. Maar hoe mooi de zomer ook is, er komt iets van spijt over u bij die boodschap. Het gaat zoo gauw dat bloeien en vergaan; die tijd van lucht en licht en warmte is zoo kort en vliegt zoo snel om; voor stadsmenschen ten minste, die er maar voor een heel klein deel van kunnen genieten.
Hebt ge er wel eens op gelet, hoe 'n hekel de natuur aan leelijke vieze dingen heeft, aan afval, rommel en vuilnis?
In een hoekje—waar 's winters, als de grond te hard is om 't te begraven, ieder mensch gooit wat hij kwijt wil wezen—lagen gebroken pannen, oude lappen, asch en sintels. De wind joeg er wat stof en aarde overheen en 't werd een ruige grauwe koek met gaten, hard als een steen als 't vroor, week als pap, zoo gauw 't dooide; zoo keek ik den hoek schuin aan, toen ik in het voorjaar het huisje er dichtbij