5
den arbeid van de anderen verzwaarde? Hadden zij geen medelijden met menschen van wie zij alleen door fortuin verschilden? O, zeker; dikwijls hoorde men uitdrukkingen van ontferming van hen die reden, over hen die den wagen moesten trekken, vooral als het voertuig aan een slecht gedeelte van den weg kwam, wat het aanhoudend deed, of aan een bijzonder stellen heuvel. Op zulke oogenblikken verschaften de wanhopige inspanning van de trekkers, hun pijnlijk springen en rukken onder de meedoogenlooze striemen van den honger, de 'velen die flauw vielen aan het koord en in het slijk vertrapt werden, een zeer droevig schouwspel, dat dikwijls hoogst achtenswaardige ontboezemingen van gevoel boven op den wagen te voorschijn riep. Op zulke oogenblikken plachten de reizigers de zwoegers aan het koord bemoedigend toe te roepen, hun geduld in te spreken en hun de hoop op mogelijke vergoeding voor de hardheid van hun lot voor te houden in een betere wereld, terwijl anderen geld bijeenbrachten om zalven en verbanden te koopen voor de verminkten en gekwetsten. Men kwam overeen dat het zeer jammer was dat de wagen zoo moeilijk te bewegen was, en er ontstond een gevoel van algemeene verademing als het bijzonder kwade gedeelte van den weg voorbij was. Deze verademing werd evenwel niet enkel veroorzaakt door mededoogen met het span, want er was altijd eenig gevaar dat op zulke slechte gedeelten de wagen zou omvallen en allen hunne plaatsen zouden verliezen. Inderdaad, het moet erkend worden, dat het voornaamste gevolg van het gezicht van de ellende der trekkende menigte was, dat de reizigers hunne plaatsen op den wagen nog meer op prijs stelden en zich er nog sterker aan vastklemden dan tevoren.