Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/129

Deze pagina is proefgelezen

93

uiterst lastig om te begaan. De Seulawaïh Agam, de grootste der bergen, heeft een vlakken top, 1726 M. boven zee. Boven de alang-alangvelden vinden wij dezelfde pijnboomen, die het Gajō-land karakterizeeren, terwijl de hoogste gedeelten door oerwoud zijn gedekt.

De berg en het kustgebied zijn buitengewoon rijk aan grof wild; het talrijkst zijn de olifanten; ook neushoorns en tijgers zijn er veel.

De Goudberg verkeert in het solfataren-stadium. Van het Atjehdal uit ziet men op de helling de „witte vlekken", bestaande uit kloofvormige, rookende solfataren-velden, door pijnboomen omgeven, op ruim 1000 M. hoogte. Op de Noordelijke helling ligt op 650 M. hoogte een krater, door pandanen omgeven, waar zwaveldampen opstijgen en kokend water opspuit, een grootsch en indrukwekkend tafereel. Volz noemde dezen krater den Van Heutszkrater. Op de N.W. helling, ter hoogte van 190 tot 450 M. boven zee, is een kom, een zeer groote, oude explosiekrater. Volgens de legende is hier vroeger een meer geweest, en de legende is op dat punt ook juist. De oude meerbodem vormt geschikten bouwgrond en zoo is hier het gampong-complex van Lam Teuba ontstaan.

De eenzame streek van den Goudberg was tijdens den Atjehkrijg een geschikt en dichtbij gelegen toevluchtsoord voor djahat's (kwaadwilligen). Dit gaf aanleiding tot het oprichten van eenige bivaks, waarvan dat van Kroeëng Raja, aan de gelijknamige baai der Noordkust, het voornaamste is.

Ten O. van Kroeëng Raja, bij Loeboe, vindt men de resten van een oud Portugeesch fort, opgericht ter bescherming van vroegere pepermagazijnen. Dit wijst er wel op dat deze kust vroeger beter bewoond was dan tegenwoordig. Tot bij de grenzen van Pidië is de kust steil; verderop vindt men kleine lagunen en bakau; vóór de lagunen weer de zandige landtongen, met casuarinen (tjemara's) begroeid.