Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 216.djvu/3

Deze pagina is proefgelezen
47e Jaargang.
No. 216.
Woensdag 28 December 1892.

Deze courant verschijnt
DINSDAGS, DONDERDAGS
en ZATERDAGS.


ABONNEMENTSPRIJS
per 3 maanden:

voor Nederland fl 0.75
België „ 1.20
Duitschland en alle landen der postconventie „ 1.65

Van geen blad inde provincie Limburg bedraagt de oplage een DERDE DEEL van die dezer courant.

Getal
Abonnementen
12,819
Limburger Koerier.

ANDERDAAGSCHE COURANT.


ROTATIEDRUK en UITGAAF van WEYERHORST te HEERLEN.

De ADVERTENTIËN
kosten:

van 1 tot 5 regels 30 cent, elke regel meer 5 cent; tusschen de Nieuwsberichten 15 cent; op de eerste bladzijde voor het Nieuws 25 cent per regel. – Bij ABONNEMENT groot rabat.

(Door regel wordt bedoeld eene lijn van 4 centimeter lengte en 3 millimeter hoogte, of de plaats ruimte daarvan, naar welken maat staf ook de grootere letters en de vignetten berekend worden.)

De Advertentiën, in dit blad geplaatst, komen ook, zonder prijsverhooging, in het „PROVINCIAAL DAGBLAD“ te staan.



TWEEDE BLAD.

TE KOOP

Aandeelen in de Maastrichtsche Stoomdrukkerij,

Directeur d. Hr. Germain, ad vijf en tachtig percent. Offerten per brief onder VAN.

AAN DE LEZERS!

Onder de 2000 eerste Abonné’s op het Provinciaal Dagblad zullen wij gratis verloten de wereldberoemde en onvolprezen

Dickens’ Werken,

in 30 dikke boekdeelen, kostende 40 gulden.

Ieder ontwikkeld lezer zal ten hoogste prijs stellen op het bezit van dat Prachtwerk. Hij drale dan echter niet, want nu reeds naderen wij ’t tweede Duizendtal.

Bovendien vestigen wij de aandacht op het boeiend feuilleton, dat, te beginnen met 1 Januari a. s., in het Provinciaal Dagblad zal worden opgenomen, getiteld:

DE DOCHTER van den WOEKERAAR.

Dit verhaal, van de hand van een der beroemdste thans levende Duitsche schrijvers, schetst ons den strijd vaneen edel denkend en edel gevoelend meisje, tegen den lagen woekergeest van een ouden gierigaard, – den volhardenden strijd en de overwinning eener ware, hartstochtelijke liefde.

Dit heerlijke, boeiende verhaal maakte ongekenden opgang in Duitschland en zal gewis ook hier – niet ’t minst om zijn soliede strekking – ongewonen bijval vinden.

Van verschillende zijden vraagt men ons, of het Dagblad vooruitbetaald moet worden. Wij antwoorden NEEN.

Men kan zich op het Dagblad abonneeren per kwartaal of per jaar, met of zonder vooruitbetaling. Alleen heeft men bij vooruitbetaling op den jaarlijkschen prijs 50 cent voordeel en een kans in onze beide verlotingen.

Per kwartaal kost het Dagblad f 1.50.




Oud IJzer?

– – –

I.

Wie heeft het harder te verantwoorden gehad, de Minister van Marine of die van Oorlog bij de behandeling der jongste Staatsbegrooting?
’t Is moeielijk te zeggen, – beiden hebben hun leven ontegenzeggelijk aan den politieken toestand van het oogenblik te danken gehad. – Om dien te redden, is een deel der liberale phalanx door dik en dun gegaan, en heeft zij zich in de oogen harer eigene partij ten zeerste gecompromiteerd.
Vóór het amendement der commissie van rapporteurs te stemmen, – welke commissie voorstelde om dezen Minister van Marine de door hem aangevraagde drie schepen, type A, niet toe te staan, – moest beteekenen: tegen de begrooting te stemmen, bijaldien het amendement verworpen werd.
En het amendement werd verworpen met 46 tegen 44 stemmen.
Bij de eindstemming echter gingen een tiental liberale leden van front veranderen, zoodat het hoofdstuk zelf met 56 tegen 35 stemmen aangenomen werd.
Wat was de reden van deze volte-face? Vrees voor verwerping der begrooting, of.... pressie van ministeriëele zijde, of wel.... beide, en het kennelijk doel om dezen schotel voor de Eerste Kamer meer smakelijk te maken?
Dat er iets gebeurd is, is zeker. Maar in zulke gewichtige zaken mag men niet met de millioenen der belasting-schuldigen spelen.
Zie, daar komt een Minister van Marine, die tot de volksvertegenwoordiging zegt:
„Ik ben de man die de marine uit haren staat van verval kan opbeuren, ik heb een stelsel, goed en goedkoop, zooveel groote, zooveel kleine schepen, alles en alles voor 35 millioen? Ik ben dus goedkooper dan de indertijd tot dit doel benoemde commissie, die 58 millioen vroeg.
Nu worden de plannen van dien Minister in de afdeelingen onderzocht, en het blijkt dat er ernstige bezwaren rijzen, bezwaren die een vrij scherpe critiek in het leven roepen.
En wat doet nu de Minister?
Een, twee, drie gooit hij zijn stelsel overboord en zegt in de Memorie van Antwoord:
„Nu, Mijne Heeren, ik doe het ook voor de 3 schepen, Type A, geef mij die slechts en ik laat de rest vallen.“
Wie kan vertrouwen hebben in zulk een Minister? De Kamerleden Goekoop, Rutgers, Smit en vooral Guyot toonden zulks ten duidelijkste aan.
Kon de Minister nu nog maar bewijzen dat de bewuste schepen, Type A, goed en deugdelijk waren? Maar daar ontbrak veel aan.
De heer Lieftink wees er op, dat dit type veroordeeld was, en n. b. nog wel in eene vergadering van zee-officieren te den Helder, onder presidium van den kapitein-luitenant ter zee A. G. Ellis, gehouden. Geen enkele stem, zeide hij, is opgegaan tot het in-bescherming-nemen van dit type, dat alleen reeds om zijn geringe snelheid niet deugt.
Als ze klaar zijn, uwe drie schepen, zeide hij, zult ge boven ieder kunnen schrijven:
„Dit schip is oud,
’t Is pas gebouwd.”
En wat zeide de heer van Houten?
– „Ik sta hier langer dan 20 jaar te vechten tegen onnutte uitgaven, en ik heb op het gebied der marine menige nederlaag geleden, maar het is eene satisfactie, waarbij iemand de tranen over de oogen loopen, om de Memorie van Toelichting dezer begrooting te lezen, en te zien wat de gevolgen zijn van de overwinningen die door de Marine-ministers op ons zijn behaald.
En indien dit nog maar zoo ware zonder schuld van de zijde der marine! Wel heeft de minister gisteren zijn voorgangers trachten vrij te pleiten, maar men behoeft slechts de vroegere discussien na te lezen, om te weten, dat van de schepen die wij hebben – behalve zij die speciaal voor de verdediging der zeegaten en van de Zuiderzee dienen, – ook bij de aanneming reeds bekend was dat, wanneer zij waren afgebouwd, zij reeds weder onvoldoende zouden zijn.
Op al wat wij gebouwd hebben was het woord van Saint-Bon, den Italiaanschen Minister van Marine, van toepassing. Hij zeide: „Wat gij hebt is oud ijzer.“
Een volgende week hierover meer.

M. de Ras.


Gemengd Nieuws.



Uit Nederland. – Te Amsterdam heeft zich een geval van nona met doodelijken afloop voorgedaan. Iemand, wonende in de Anna-Paulownastraat, die op 16 dezer ongesteld werd, viel dien dag in slaap en is, na niet meer wakker te zijn geworden, jl. Donderdag overleden.

– Men schrijft ons uit Noord-Brabant:
De zoutfraude is in vollen gang. Met duizende kilo’s wordt het zout uit België naar onze verschillende steden en dorpen, niet alleen in het zuiden, maar tot aan den Moerdijk toe, gebracht. Worden de dragers, als zij belast en beladen zijn, slechts zelden door de ijverige ambtenaren der belastingen en de marechaussée aangehouden, terugkomende ziet men hen door de dorpen trekken met den opgevulden zak op den rug gebenden. Het is waarlijk te hopen, dat de nieuwe zoutwet aan dezen onzedelijken handel een einde maakt.

– Te Grouw zijn Zondag twee boerendochters door het ijs gezakt, en ofschoon beiden er nog levend werden uitgehaald, is de eene weinige oogenblikken later gestorven, terwijl de toestand van de andere zeer zorgvol is.
– Uit Vlijmen wordt van 25 dezer gemeld:
De goederentrein, die omstreeks vijf uur in den ochtend van ’s-Hertogenbesch alhier moest passeeren liep heden, door verkeerden wisselstand, in volle vaart op eene zijlijn, aan welker uiteinde zich de draaischijf bevindt. De bok aan het einde der schijf geplaatst, werd meegesleurd door de locomatief, welke ongeveer vijf en twintig meter verder in ’t zand vastraakte en daar ongeveer 2 M. in den grond drong.
Het is een ware ruïne. De tender, een bagagewagen en vijf of zes open goederenwagens liggen gedeeltetelijk verbrijzeld op en naast elkaar.
De machinist en de machinist-leerling geraakten onder de locomotief, doch konden gelukkig zich zelven uit hun benarden toestand bevrijden en kwamen er met gering lichamelijk letsel af. De begeleidende hoofdconducteur echter, die zich bevond in den opd en tender volgenden bagagewagen, geraakte tusschen de wanden van dien wagen bekneld, waaruit hij levenloos werd te voorschijn gehaald.
De materieele schade is vrij groot. Het is nog onbekend, wie de eigenlijke schuld van deze ramp draagt.
Door middel van eene uit ’s-Bosch aangekomen hulplocomotief met personeel is men druk bezig de plaats te ruimen, waarin men heden morgen omstreeks elf uur nog maar weinig was gevorderd.
De hoofdlijn is vrij.

– Nader meldt men: Gisteren was de justitie uit ’s-Hertogenbosch te Vlijmen, om ter plaatse van het spoorwegongeluk een onderzoek in te stellen. De officier van justitie was zelf er bij tegenwoordig. Verschillende personen werden verhoord, onder wie een paar remmers, die zich op den bewusten trein bevonden hadden en die lichte kwetsuren aan het hoofd bekwamen. Het lijk van den hoofdconducteur, die zoo noodlottig het leven verloor, werd heden gerechtelijk geschouwd.

– In den loop der vorige week werd te ’s-Hertogenbosch een bijzondere postquitantie geïnd. Een photograaf van elders, die blijkbaar den juisten naam niet meer wist eener dame, van wie hij portretten had gemaakt, had op de aan de post ter inning gegeven quitantie een afdruk geplakt van het conterfeitsel zijner cliënte en zóó bereikte die quitantie het juiste adres.

– – – –

Uit België. – De Koningin van België heeft dezer dagen eene uitvoering in den „ Vlaamschen schouwburg“ te Brussel bijgewoond. De Zaal was stampvol en de koningin kwam met prinses Clementine, even vóór het ophalen van het scherm. Zij betoonde zich hoogst voldaan en deed in de pauze de beide auteurs bij zich roepen van de ten tooneele gebrachte werken: „Prima Donna“, een blijspel van Auguste Hendricx, en „Vorstenplicht,“ van Nestor de Tière.
De koningin onderhield zich ook nog, in het Vlaamsch, met een meisje dat haar bloemen kwam aanbieden, en gaf daarbij in den loop van ’t gesprek te kennen aan Buls, den burgemeester van Brussel, dat zij dagelijks Vlaamsch spreekt met hare dochter.

– Twee arme drommels te Charleroi, die vuur noch dak hadden, waren op een kalkoven gaan liggen om er den nacht door te brengen. Daags na dien avond vond men hen dood. Zij waren verstikt en met brandwonden overdekt.

Zij deden het niet minder.

Uit Duitschland – Te Emleben had, dezer dagen, in een welgestelde boeren-familie, een huwelijksfeest plaats en dat de genoode gasten bij die gelegenheid niet te klagen hadden, dat zij hun natje en droogje niet kregen, blijkt wel uit eene opgave wat alzoo verorberd werd.
Een koe, twee varkens, twee schapen, zestien hazen en een groot aantal karpers zagen een einde aan hun leven maken en bovendien verbruikten men twaalf kilo coteletten en twaalf kilo gehakt. Voor het bakken in koeken was 500 pond meel, 150 pond boter en 109 pond suiker noodig. Ook aan groenten was geen gebrek.
Om de dorstige kelen der heeren en dames te laven, die aan het, drie dagen durende, feest deelnamen, werden behalve een plas gewoon bier en heel wat sterke grogjes, zes vaten, elk van honderd kan, echt bier en zeshonderd flesschen wijn en champagne verdelgd. Elk der inwoners van het dorp kreeg een brok huwelijkstaart ten geschenke.

– Eene epidemie van hersenziekte is geconstateerd te Karlsruhe onder de soldaten van het eerste regement der lijfwacht. Er zijn tot nu toe 8 sterfgevallen.

– Drie boosdoeners, die misbruik maakten van de ramp, die Hamburg trof, en gedurende de cholera-epidemie een groot aantal magazijnen plunderden, zijn thans eindelijk gevangen genomen. Men vond bij hen voor een waarde van f 15,000 aan geroofde voorwerpen.

– In het Oost-Pruisisch grensgebied vertoonen zich talrijke wolven „door den honger opgestooten.“ Drijfjachten zijn georganiseerd, waarbij eenige dezer ongenoode gasten werden gedood.

– In de loterij van het Roode Kruis is de hoogste prijs van 100,000 mark gevallen op een lot van den meesterknecht Schumacher, werkzaam in de fabriek van Löffken en Piepmeyer te Munster. Toen de man van zijn geluk hoorde, ging hij kalmpjes weder aan zijn werk, alsof niets gebeurd was. Schumacher heeft zeven kinderen.

– Uit Freiburg wordt gemeld: Het ambt van deurwaarder is, naar algemeen bekend is, niet van de aangenaamste. Reeds menigeen heeft het hart gebloed, wanneer hij bij eene arme weduwe het laatste meubelstuk, dat zij niet wilde verkoopen, omdat het een deel van haar uitzet was of dat haar aan betere dagen herinnerde, in beslag moest nemen. Dat echter een deurwaarder het niet over zich kan krijgen om contant geld in beslag te nemen, dat hij in een huis vond, is wel zelden voorgekomen. De deurwaarder B. moest op last van een advocaat bij een bejaard man beslag gaan leggen. Er werd niets gevonden dat eenige waarde kon hebben, dan 45 mark in baar geld, gewikkeld in twee papieren; zij waren het overschot van geldgeschenken, die de grijsaard bij zijne gouden bruiloft van den groothertog en den aartsbisschop had gekregen en door den grijsaard als heiligdom werden beschouwd en niet voor de huishouding werden gebezigd; ook de deurwaarder waagde het niet op de geschenken de hand te leggen. Er zullen wel weinig menschen zijn, die het den ambtenaar kwalijk zullen nemen, dat hij hier zijn plicht niet deed.

– Een dame uit Elberfeld wilde onlangs bij den schilder H. Harting te Dusseldorf eene door deze vervaardigde schilderij koopen, maar kwam met haar aanbod te laat, daar de schilder het doek aan de loterij ten voordeele der noodlijdenden te Hamburg had geschonken. Het toeval speelde hier echter eene buitengewone rol. De dame nam een lot in de loterij en won het schilderstuk.

– – –

Door wanhoop gedreven.

Uit Frankrijk. – In de nabijheid der Fransche stad Amiens deed de politie dezer dagen de woning van een werkman met geweld openbreken, omdat uit de ramen twee kinderen van vier en vijf jaar om brood schreeuwden. Een ontzettend schouwspel kregen de binnentredenden te zien. Op een der bedden in het vertrek lagen de lijken van man en vrouw, in een ander bed lag dat van een elfjarig kind, en in een bedje, naast het bed der ouders, rustte het lijkje van een driejarig knaapje.
Naar uit drie nagelaten brieven blijkt, hadden vader en moeder, die wegens niet betalen van huur uit hunne woning zouden worden gezet, besloten zich zelf en hun kinderen door ’t inademen van kolendamp om ’t leven te brengen en dit ontzettend plan ook ten uitvoer gebracht. Hoe het mogelijk is dat de beide overgebleven kinderen aan de moordende gassen zijn ontsnapt, is een volslagen raadsel.

– In Parijs heerscht ook in de mode een volmaakte Russomanie, Russisch groen is de lievelingskleur. De heeren dragen groene dassen, groene jassen, hoeden en broeken.
De dames hebben groene veeren op den hoed en dragen groene mantels. Deze mantels hebben tevens een vorm, die herinnert aan een dergelijk kleedingstuk bij Russische boerinnen. De kinderen worden tegenwoordig in Parijs met Russisch speelgoed blij gemaakt. De gewone speelgoeddoozen bevatten Russische soldaten, boeren en bedienden.

– De oudste der Parijsche concierges is de weduwe Freon, die sedert 10 Jan. 1835, dat is dus sedert. 55 jaar, het huis in de Rue Jacob no. 30 bewaakt. Deze brave vrouw, die in 1807 geboren werd en 85 jaar oud is, was altijd vlug ter been en scherp van gezicht zoodat zij hare taak niet aan anderen overlaat.
Sedert 37 jaar is zij niet aan den rechteroever der Seine geweest, de verandering in de wereldstad kent zij slechts van hooren en zeggen. In al die 55 jaar heeft zij slechts twee huiseigenaars gekend.

– – –

Uit Engeland. – Een zonderling rechtsgeding kwam dezer dagen te London voor. Een vrouw van een kapitein van het leger eischte namelijk schadevergoeding van een winkelier, wijl zij op een vetvlek op den vloer van diens magazijn was uitgegleden en haar heen had bezeerd, zoodat zij zich eenigen tijd het genot van rijden en dansen moest ontzeggen. Het gerechtshof kende inderdaad de eischeres 50 pond sterling vergoeding toe, en in tweede instantie werd dit vonnis bevestigd.

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

35

„Vraag gerust alles wat gij wenscht te weten“, antwoordde zij blozend, maar met vaste stem. „Ik zal u de volle waarheid zeggen“.
„Als ik het goed begrepen heb, zoo wist gij, te Grenzstadt komende, dat gij getrouwd waart, en toch liet ge u miss Stuart noemen“.
„Ik heb nooit dit huwelijk als geldig willen erkennen, dus wilde ik ook niet dien gehaten naam aannemen“.
„Dus zijt gij niet zeker, dat het een wettig huwelijk is?“ vroeg ik met een weinig herlevende hoop.
„Ik zal u alles vertellen, dan kunt gij zelf oordeelen, mijnheer Lindley. Ik herinner mij nu duidelijk al de bijzonderheden. Na den dood mijner moeder kwam ik bij mevrouw Bothwell inwonen en maakte daar kennis met die arme juffrouw Fraser, die na mijn vermeenden dood met Darvill trouwde. Hij moet haar zeker alleen om haar fortuin hebben genomen, want tegenover mij stak hij steeds den draak met haar. Ik had medelijden met het arme meisje, want zij was bijzonder leelijk en zonderling, maar bezat, daar ben ik zeker van, in dien tijd een goed en liefderijk hart. Mevrouw Bothwell hield echter niet van haar, wat niet wegnam, dat juffrouw Fraser het goed bij haar had, want deze was haar nicht. Zoodra ik kwam, vatte mevrouw Bothwell een groote genegenheid voor mij op[.] Dit was geheel buiten mijn schuld, want ik dacht er niet aan dit meisje te willen verdringen. Ik kon er evenwel niets aan veranderen, ik werd de gunsteling, en juffrouw Fraser werd steeds afgesnauwd en achtergeschoven“.
Dit verwonderde mij in ’t geheel niet – wie kon deze twee vrouwen tezamen vergelijken? Juffrouw Fraser, die ik als mevrouw Darvill kende, was in den hoogsten graad terugstootend, terwijl Etheleen de innemendheid en beminnelijkheid zelve was.
„Bij mevrouw Bothwell leerde ik Robert Darvill kennen; sedert lang stond hij bij deze hoog aangeschreven. In dien tijd beken ik, was ik hem niet ongenegen, ofschoon ik in zijn karakter geen vertrouwen stelde. Hij bezat niets en gaf toch veel geld uit, dus veronderstel ik, dat hij van geleend geld leefde. Waarschijnlijk kende hij alle bijzonderheden van de Schotsche wetten. Hij wist, dat mevrouw Bothwell rijk was, en hij besloot zich op de een of andere wijze van dit fortuin meester te maken. Hij maakte dus een plan, dat in geen geval in duigen kon vallen. Bleek het, dat ik de erfgename was, dan zou hij zorgen met mij te zijn getrouwd; verviel de bezitting aan juffrouw Fraser, dan huwde hij haar.
„Ziehier nu hoe hij te werk ging en hoe hij mij in een valstrik wist te lokken. Op een avond was er bij mevrouw Bothwell aan huis een partijtje om mijn twee-en-twintigsten verjaardag te vieren. Hij kwam en bracht twee van zijn vrienden meê – een van hen was de heer Vulpian – alles ging vroolijk en prettig toe, tot eindelijk Darvill voorstelde pandverbeuren te spelen. Een mijner panden bestond in een ring en hij zeide lachend, dat die niet kon worden ingelost dan in de andere kamer. Meenend dat alles een grap was, begaf ik mij daarheen en vond er Darvill met zijn beide vrienden. Zij vertelden mij dat ik mijn ring zou terugkrijgen, zoodra er een kleine huwelijksplechtigheid zou hebben plaats gehad. Lachende stemde ik daarin toe; de plechtigheid geschiedde met een deftigheid, die mij nog meer deed schateren. Toen dit was afgeloopen, kreeg ik mijn pand terug; wij vermaakten ons verder dien avond met nog andere spelletjes en ik dacht er in ’t geheel niet meer aan. Hij doelde er ook nooit weder op. Maar toen mevrouw Bothwell overleed en het bleek dat zij mij tot erfgename had benoemd, begon hij mij met zijn opmerkzaamheden te vervolgen. Ik had hem nu evenwel beter leeren kennen en het was voor mij duidelijk, dat hij iemand zonder beginselen was en alleen mijn fortuin beoogde. Ik zeide hem meermalen, dat ik geen genegenheid voor hem gevoelde, maar hij wilde niet naar mij luisteren.
„Ondanks mijn haat voor hem – want hoe meer hij mij vervolgde hoe meer tegenzin hij mij inboezemde – gevoelde ik, dat hij langzamerhand een zekere macht over mij verkreeg, dus nam ik in mijn angst het wanhopig besluit te vluchten en mij voor hem te verbergen. Het fortuin dat mij nu toebehoorde was mij onverschillig – of liever de gedachte er aan hinderde mij, want ik vond dat ’t niet mij maar juffrouw Fraser toekwam. Ik vreesde slechts al te zeer dat Darvill van zijn macht over de oude, zieke mevrouw Bothwell had misbruik gemaakt en dat door zijn invloed het testament was veranderd.
„Op een namiddag toen Darvill, die mij dagelijks bezocht – hij had, geloof ik, overal het gerucht verspreid dat wij verloofd waren – was vertrokken, pakte ik mijn koffer, nam een som gelds en reisde naar Londen, van daar naar Parijs, later naar Genève en toen naar Gtrenzstadt, waar ik meende beter verborgen te zullen zijn. Ik wilde ook een anderen naam aannemen, maar dit ging niet met mijn paspoort, dus moest ik dien behouden.
„Ik zie nu wel, dat het een dwaze vlucht was, maar ik had niemand om mij te raden; daarbij verkeerde ik in dien tijd in een opgewonden, zenuwachtigen toestand, waarin men meer werktuigelijk dan beredeneerd handelt. In mijn angst voor den man, dien ik niet alleen haatte maar ook vreesde, dacht ik aan niets dan zoo spoedig mogelijk uit zijn macht te geraken. Hoe hij ontdekt heeft waar ik mij bevond, weet ik niet, maar wel herinner ik mij de ontzetting die zich van mij meester maakte, toen ik zijn brief ontving. Voor de eerste maal doelde Darvill op hetgeen hij ons huwelijk noemde. Hij schreef geen bijzonderheden, maar het was toch duidelijk genoeg voor mij om te begrijpen wat hij bedoelde. Terstond herinnerde ik mij de verhalen, die ik wel eens had gehoord van Schotsche huwelijken: hoe weinig formaliteiten er noodig zijn om volgens de wetten aldaar te trouwen. Ik twijfelde geen oogenblik, of ik was de wettige vrouw van den man, dien ik verafschuwde. Ik begreep nu alles. Ofschoon het huwelijk volkomen wettig was, gevoelde hij toch eenige schaamte over zijn onverantwoordelijke handelwijze, en had hij mijn liefde kunnen winnen, dan zoudeu wij op de gewone wijze openlijk zijn verbonden, en het andere huwelijk zou niets dan een grap zijn gebleven. Maar van het oogenblik dat hij ontdekte, dat ik hem genoeg haatte om hem te ontvluchten, vond hy het zaak mij te overtuigen, dat geen vluchten mogelijk was, maar ik zijn wettige vrouw was, en dat hij plan had zijn rechten te doen gelden.
„Dit was in hoofdzaak wat zijn brief inhield; wat er meer in stond weet ik niet, maar ik geloof, dat er zich geld in bevond om mijn terugreis te kunnen betalen.
„Hetgeen nu volgde weet gij, mijnheer Lindley; gij reddet mij het leven en dat zal ik nooit vergeten. Wat er van dien brief is geworden, weet ik niet. Hij is misschien in de eerste verwarring verloren geraakt, ten minste ik zag hem nooit weder. Ik heh er ook nooit naar gevraagd, want mijn verleden was voor mij als uitgewischt. Ik gevoelde mij weder vrij en gelukkig, totdat heden-avond alles veranderd is. De man, die mij steeds vervolgde is hier en beweert rechten op mij te hebben, en die mijnheer Vulpian, een rechtsgeleerde, zegt dat aan de echtheid van mijn huwelijk niet kan worden getwijfeld“.
„Maar“, zeide ik, „zelfs in Schotland moeten beide partijen hun toestemming geven en gij werd overtuigd, dat hetgeen voorviel geen ernst was.

(Wordt vervolgd.)