zette 't op een lopen en sloot me zwijgend bij de politiedienaar aan. De man keek eens op me neer, maar zei niets. De joelende jongensgroep volgde ons op een grote afstand... en het werd me duidelijk, dat ik een lafaard was.—
Maar al te dikwijls heb ik de opmerking horen maken: een mens, die zijn fouten kent, is ook in staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zo spreken, met weinig zelfkennis bedeeld zijn!
Stel, dat een gierigaard, uit schaamte over zijn ondeugd (dan kent hij 'm toch wel goed) handen vol geld uitdeelt. Hij schijnt vrijgevig te zijn geworden; maar is hier van iets meer sprake dan van een schijn? Zal hij in zijn binnenste niet altijd de tegenzin om weg te geven, waarin het kenmerk van de gierigheid bestaat, blijven gevoelen? Al leert een doofstomme verstaan, wat iemand zegt, hij kan 't daarom nog niet horen!
Mijn lafheid was volstrekt niet overwonnen, toen ik in mijn later leven, gewapend met de wetenschap, dat niemand mij oplette, soms een volle zaal dorst binnengaan. Voor het nieuwe, het onbekende ben ik altijd teruggedeinsd en toch heb ik er altijd naar gehunkerd. Aan dergelijke tegenstrijdigheden is mijn ziel rijk. Ik snak bijvoorbeeld naar aandoeningen en ontwijk toch al, wat mijn gemoedsrust kan verstoren.
Dat de bekentenis van laf te zijn alle lezers dadelijk tegen me moet innemen, weet ik; maar begrijpen ze in hun onrechtvaardigheid niet, dat ik veel liever dapper ware geweest? Wat is 't toch onzinnig een mens te veroordelen om lichamelijke en geestelijke gebreken, waaraan hij immers volmaakt onschuldig is! Denkt iemand soms, dat hij er van geniet?
Is 't zo prettig zich geminacht te weten?
Lafheid is de onvernietigbare worm gebleven, die aan de vervulling van al mijn wensen heeft geknaagd en het zijn nog altijd mijn bangste nachten, wanneer ik in een droom weer voor 't eerst de school betreed, of het hazenpad kies voor een sterker, dapperder individu.