Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/142

Deze pagina is gevalideerd

Ik ging in deze tijd dikwijls naar de opera en bijna altijd alleen, ofschoon ik Anna regelmatig uitnodigde mee te gaan. Eensdeels ging ik om door de muziek mijn fantasieën te laten prikkelen en kleuren, anderdeels om het je-kunt-nooit-weten van een avontuurlijke ontmoeting. Meestal kwam ik onvoldaan thuis en het was dit gevoel van onvoldaanheid, gepaard aan een opflikkering van zinnelijk verlangen, dat me op een avond het besluit deed nemen mijn recht toch maar te doen gelden.

Deze keer vond ik haar kamerdeur op slot. Ik klopte aan; maar zij deed niet open, gaf zelfs eerst geen antwoord. Ik klopte harder en hoorde eindelijk haar stem. „Laat me asjeblieft slapen. Ik heb hoofdpijn en tegenwoordig slaap ik toch al zo slecht."

Geërgerd droop ik af en vroeg de volgende morgen, wat of die manier van doen beduidde.

Koud en verbaasd keek ze me aan.

„Welke manier?"

„Wel, dat afsluiten van je kamerdeur."

„Ik heb je immers gezegd, dat ik tegenwoordig slecht slaap."

„Slecht slapen... slecht slapen... Iemand gaat niet zo op eens, zonder reden slecht slapen."

Zonder me weer aan te zien, haalde zij haar schouders op en ging de kamer uit, alleen nog zeggende:

„Nu... dan zal 't met een reden wezen... Zeker zenuwen."

En de Kantere, klonk het in mijn hoofd.

 

Nu heugt me een mooie ochtend, dat het, na een lange, rulle Noordewindstijd, weer lauw voorjaarsweer was. De stille, melkig blauwe atmosfeer trilde van melancholie; 't was, of het zonlicht heen moest breken door tranen en vochtig neersidderde naar de aarde. En die melancholie dampte weer op uit de zwart verweekte grond, doorsijpelde de planten, waarvan het teer groen zieleleven zich angstig ontplooide uit de onverschillig grauwe bast.

Loom opgestaan was ik terstond na het ontbijt weer op

138