ongeluk geweest. Hij stond voor zijn vrouw wel te hoog."
Over mij geen woord en toch twijfelde ik er niet meer aan, dat Anna aan de Kantere eens duidelijk had doen inzien, hoe laag ik voor mijn vrouw stond.
O, dat vervloekte gevoel je altijd—en nooit geheel ten onrechte—vernederd te weten of te wanen!
Om maar iets te zeggen merkte ik op, dat de Kantere niet verkoos zich voor ongelukkig te horen uitmaken. Een uitwerking van die mededeling kon ik niet bespeuren en een antwoord kreeg ik er niet op; maar plotseling zei ze:
„Hij is bijzonder vriendelijk voor je geweest. Ik vind, dat wij hem vóór zijn vertrek wel eens ten eten mochten vragen."
Mijn hoofd vol van mijn avontuur en weinig geneigd mijn tijd in beslag te laten nemen door die uitmuntende dominee, zou ik zeker het verzoek botweg af hebben geslagen, als ik minder nieuwsgierig ware geweest Anna en de Kantere eens samen te kunnen gadeslaan.
Bovendien, nu hij toch gauw en voor lang heen ging, verbond dit éne diner me immers tot niets. Ik gaf dus dadelijk toe en merkte met voldoening op, dat die grifheid Anna zeer verwonderde.
Aileen in mijn kamer fantaseerde ik als gewoonlijk ons onderhoud aan tafel en nam me daarbij voor eens te doen uitkomen welk een zonderling figuur Anna's hysterisch dankbare verering van de Kantere, die niets voor haar gedaan had, maakte naast haar minachtende koelheid voor mij, aan wie ze toch minstens haar onafhankelijke positie verschuldigd was.
De Kantere nam de uitnodiging aan.
Op zijn vraag om weer eens samen te wandelen was ik het antwoord schuldig gebleven. Ik voelde hem al veel te veel op Anna's hand, om nog openhartig met hem te kunnen praten en bovendien hield ik mijn beschikbare tijd liever vrij, ten einde op alle uren van de dag Carolien te kunnen bezoeken.
Reeds bij onze tweede samenkomst vertelde deze me, dat