onvatbaar voor altruïsme; een paar maten van Wagner, een glas Champagne, een mooie schilderij, een galm kerkmuziek zijn . . . of liever waren in staat me te vervullen met geestdriftige, spraakzame vriendelijkheid, cerebrale verering, zelfverloochenende liefde. Dan wordt het me te moede, alsof mijn traag bloed plotseling sneller gaat stromen, of er spanning komt in mijn slappe zenuwen, of het licht, kleurig, levendig wordt in mijn mat, grijs, slaperig brein. Ik gruw van mijn gewoon nuchter ik met zijn leukheid tegenover alle belangen, alle banden van het leven, zijn vreemdsoortige begeerte om eens mensen, vooral vrouwen te pijnigen en terwijl de lust om een groots offer te brengen mijn ziel doorgloeit met een somber enthousiasme, verrijst voor mijn vochtige ogen de vlekkeloos schone gestalte in het kuis gesloten gewaad van haar, die ik geknield aanbid, maar nimmer zal bezitten.
Ook een weersverandering: een eerste lentezoelheid na een scherpe winter, een zonneschijn na een grijze regendag, een onweer of een storm na een drukkende stilte, ja, zelfs het opkomen en het ondergaan van zon en maan zijn bij machte me op te heffen tot een verhoogd, een intenser leven en daarom haat ik dan ook de effen zomer- of wintertijd niet minder dan de strakke middeluren van dag of nacht. Gelukkig d.i. tevreden, blij, hoopvol, gezond voel ik mij nooit, want als in mijn beste ogenblikken het verlangen naar een onbekend, overweldigend geluk me opbeurt uit mijn doffe dommel, dan ontwaakt tegelijkertijd mijn pijnlijke droefgeestigheid en welt—zonder dat ik weet waarom—een „nooit, nooit" me voortdurend naar de lippen.
In welke phase ik dus verkeerde, de vrouw werd het overheersende beeld van mijn mijmeren en naarmate ik haar heviger begeerde, ging ik haar schroomvalliger uit de weg. In mijn kalme morgenstemming lag daaraan de vrees ten grondslag, dat ze mijn lust—die ik verboden, gemeen achtte—in mijn ogen zou lezen; in mijn schaarse ogenblikken van opwinding was 't de angst, dat ik me in haar nabijheid belachelijk zou aanstellen.
14