Pagina:Marcellus Emants - Een nagelaten bekentenis (1894).djvu/187

Deze pagina is gevalideerd

ons, die mij heilig is. Hij kan die band verscheuren... zeker. Ik zal 'm niet ontwijden... Willem heeft op mijn zorgen, op mijn plichtsbetrachting recht; ik mag hem niet aan zijn lot overlaten. Neen, heus niet! Daar zou iedereen me met recht om veroordelen. Ik wil voor hem doen wat ik kan. Gloeiende kolen wil ik stapelen op zijn hoofd en ik wil mezelf niets... niets... niets te verwijten hebben."

Mijn geheim was dus nog altijd mijn geheim. Ze wilde niets horen en zou me nooit iets verwijten. De ontdekking jubelde me door het hoofd; maar ik had geen tijd er over na te denken. Onmiddellijk viel de Kantere weer in, nu op een zonderling opdringende toon, waarin niets meer was overgebleven van zijn gewone zalvende vriendelijkheid.

„Je hebt gelijk, groot gelijk; maar... omdat je een plicht tegenover hem te vervullen hebt en vervullen wilt, zal je daarom je gemoedsleven, dat hij niet op prijs stelt, waarin hij zelfs geen aandeel heeft, laten verdorren? De mensen hoeven immers niet te vernemen, wat alleen ons beiden aangaat! Je wilt hem niets verwijten... goed; maar heeft hij dan wel het recht jou verwijten te doen? Mag je mij niet geven, wat hij, die er een recht op zou kunnen doen gelden, maar dat recht niet op prijs stelt, voor waardeloos houdt? Anna... Anna... naar hart en geest behoor je mij al toe. Dat kan je niet ontkennen; dat mag je niet ontkennen. Daar kan je man niets aan veranderen. Wees nu ook..."

Het slot verstond ik niet; het klonk gedempt, als fluisterde hij 't haar in de oren.

Dat iemand zó tot een vrouw als de mijne spreken kon, was me raadselachtig; al moet ik bekennen, dat—hetzij door jaloezie, hetzij door een verandering van smaak—mijn oordeel over Anna's bekoorlijkheid in de laatste tijd bij vlagen wel veranderd was. Maar... wat benijdde ik een man, die zulke woorden durfde uiten en die ze ten minste eens in zijn leven met volkomen begeerte geuit had!

183