Zo gebeurde 't, dat ik werd uitgenodigd toe te treden tot een letterlievende kring met een beperkt aantal leden. Een ogenblik was ik gestreeld en tot aanneming van het voorstel geneigd; maar toen bekroop me de argwaan, dat de vraag pas tot mij werd gericht, nadat alle anderen hadden bedankt. De vrees voor moeilijkheden, waartegen ik misschien niet opgewassen zou zijn, werkte mijn beledigd zelfgevoel in de hand en ik zeide neen, ondanks mijn overtuiging dat ik me hoe langer, hoe onmogelijker maakte.
Enige tijd later spraken een paar kennissen er van paardrijles te gaan nemen en sloot ik in een opwelling van durven me ongevraagd bij hen aan. Mijn ouders hadden er niets tegen, mijn lust was groot genoeg en een beetje zenuwachtigheid fnuikte mijn moed niet, wijl ik me inbeeldde met de anderen op gelijke lijn te staan. Nu bleek het echter, dat wel is waar geen onzer ooit les in het vak had genomen; maar ik toch de enige was, die nog nooit een ezel of een paard had bestegen. Dit was voldoende om me weer ter neer te slaan. Op de eerste lessen meldde ik me ongesteld en later gaf ik onder een ander voorwendsel de zaak geheel op.
Tegenover jonge meisjes stelde ik me nog veel verlegener aan en nadat ik me van een paar uitnodigingen voor danspartijtjes met zwakke uitvluchten had afgemaakt, nadat mijn beschroomdheid me een onoverkomelijk beletsel was gebleken om ergens aan te schellen voor het afleggen van een bezoek, bleven verdere invitatie's van zelf uit. Ik besefte volkomen goed, dat de wereld me ontglipte en was toch niet in staat mij er aan vast te klampen. Een naar alle zijden afstotende atmosfeer, een soort isolerende tovercirkel scheen me te omhullen en ik begreep, dat hoogstens een verwonderd: „zo" mijn Burgerschoolkameraden zou ontsnappen, indien ze eens onverwachts vernamen: Termeer is dood.
Terwijl alles dus meewerkte om me hoe langer hoe afkeriger te maken van elk handelend optreden en de aanhoudende strijd van deze inertie met de begeerte om toch