ren rusten. Anderen waren minder dwaas en bleven doorwerken. Die zijn er dan ook zeker doorgekomen en jij bent als een straal gezakt! Krek, wat je verdient!"
Duidelijk herinner ik me op dit ogenblik een zeldzame behoefte gevoeld te hebben om eens de waarheid te spreken en deze man, die zo goed op de hoogte meende te zijn, het bewijs te leveren, dat hij hoegenaamd niets van me begreep.
Toch bleef ik zwijgen.
Ik zag, dat zijn baardeloze, ingevallen wangen dof rood werden, terwijl hij onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven. Zijn half toegeknepen, zwarte ogen wierpen me snelle, nijdige blikken toe; zijn rusteloze vingers schoven al de kleine voorwerpen op zijn schrijftafel van rechts naar links en vice versa. Ik moest mijn opzet bekennen, wilde ik vergen, dat hij mij begrijpen zou en... toch bleef ik zwijgen.
Eindelijk ging hij voort:
„Het spreekt van zelf, dat jij je als een slachtoffer van groot onrecht beschouwt! Al die examinatoren zijn partijdig, nietwaar? Ze hebben 't in 't bijzonder op jou gemunt! Is 't niet zo?... Nu, spreek dan toch; is 't niet zo?"
„Als u 't zegt, zal 't wel waar zijn."
Dit antwoord maakte hem woedend.
„Weet je, wat je bent? Een pedante gek! Daarvoor sta je bekend onder je kameraden en ze hebben gelijk! Je ziet op iedereen neer, alsof je heel wat bijzonders was! Je praat met niemand, alsof je woorden parelen voor de zwijnen zouden wezen! Je zondert je af, alsof de omgang met anderen je bezoedelen kon! Dat is nu nog alleen belachelijk, belachelijk en dom; maar eens zal het je verderf zijn! je bent bezig onmogelijk te worden en wat je ook aan zult vangen, alles zal je mislukken. Wij, mensen hebben elkaar nodig en moeten elkaar dus ontzien. Al stamde je ook af van Alexander de Grote en kon ik je het fortuin van Rothschild nalaten, dan zou je nog verstandig doen met vriendelijk en voorkomend te wezen. Nu je tot een goede, maar eenvoudige, burgerlijke familie hoort en