op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij werd een verbazend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij ‘St’ en stonden stil met den wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om den vijand, als hij hen mocht overvallen, ‘den dolk tot aan 't gevest in 't lijf te steken,’ omdat ‘lijken niets navertellen’. Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeerooverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op den voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijne bevelen met eene onderdrukte, barsche stem.
‘Laveeren en het schip onder den wind brengen!’
‘Ja, ja, kapitein!’
‘Vooruit, voor - uit!’
‘Het gaat vooruit, kapitein!’
‘Zet het iets naar voren!’
‘Het is geschied, kapitein!’
Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in den stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtíg of deze bevelen werden maar voor de leus gegeven en hadden geen bijzonder doel.
‘Welke zeilen voert het in top?’
‘De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!’
‘Hijsch de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes lijnen los! Past op nu!’
‘Ja, ja, kapitein.’
‘De topzeilen reven! Toe dan, jongen!’