Pagina:Noodlot.djvu/139

Deze pagina is gevalideerd
138

wat zwaarder geworden, eene bloedrijke kleur onder zijne licht verbruinde huid, eene zachte somberheid in zijne lichtgrijze oogen en nauwlijks iets bitters onder zijne goud schitterende snor.

Maar meer nog leed Bertie als hij over den halfcirkel van de zee uittuurde, en die zee naar hem toe zag deinen met haar eindeloos uitgerol van groen en blauw en grijs en violet en zachte parelkleur, — den hoogronden hemel er boven, vol eindelooze wolkenmetamorfozes, in- en uitkrullende massa’s dik grauw en wit, zilverige windveêren, ijle pluimen, dons, luchtschuim, — dan werd het hem of met de zee zijn noodlot naar hem toekwam. Het scheen als eene onvermijdelijke nadering. En hij wachtte tot het komen zoû, het zoo intens voelende naderen, dat soms zijn geheele zijn één wachten werd, roerloos in zijn rieten stoel, met de oogen over de wijdte van het water.


—————


II.


Zoo was het gekomen, dat hij, zoo zittende, eens, beneden op het strand, tusschen de bosschen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en eene vrouw, beiden donker fijn als inktteekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart òp naar zijn keel, naar zijne slapen. Maar een zoute zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met eene frischheid, die tot zijne hersens doordrong, zoodat het er, trots