Pagina:Noodlot.djvu/154

Deze pagina is gevalideerd
153

bang achter, maar nu, nu heb ik jou, nu heb ik je weêr: je zal me niet meer van je af gooien, en je zal me beschermen, je arm kind, je Eve, nietwaar? O ja, nu heb ik je weêr! Ik voelde het, dat ik je ééns weêr zoû krijgen en iederen zomer drong ik er bij papa op aan naar Scheveningen te gaan, omdat ik zoo een idee had, dat ook jij weêr eens in Holland zoû komen, in Den Haag, in Scheveningen en dat als we elkaâr moesten ontmoeten, het hier zoû zijn... En nu is het ook zoo uitgekomen en nu heb ik je weêr... Hoû me dicht tegen je aan, zoo in beide je armen, in beide... Dan zal ik niet meer bang zijn...

Zij vlijde zich dichter en dichter tegen zijne borst, haar hoofd op zijne schouder, en toen, met de stem van een kind:

— Kijk eens! sprak ze en ze toonde hem haar pols.

— Wat? vroeg hij.

— Dat litteeken... Dat heb jij gedaan.

— Heb ik...!

— Ja... Je hadt me zóó aan mijn polsen beet.

Hij gevoelde zich troosteloos weemoedig, zelfs trots haar weêrbezit, en hij zoende den smallen streep van het litteeken met kleine kusjes. Zij lachte even.

— Het is een armband! schertste zij.