Pagina:Noodlot.djvu/158

Deze pagina is gevalideerd
157

zelfverwijt doorvlijmde hem bij de gedachte, dat hij haar nooit gezegd had, dat Bertie niets bezat en van het geld zijns vriends leefde. Waarom had Frank haar dat nooit willen vertellen? Om zekere schaamte, dat hij zoo was, zoo onverschillig, zoo dwaas mild met iets, waar anderen zoo berekenend mee zijn? Zoo dwaas mild, ja mild tot krankzinnigheid toe!

Steeds met ontzetting zag hij haar aan. Toen flitste een vermoeden der waarheid als een korte weêrlichtzigzag dwars door zijn zelfverwijt heen, en hij schrikte voor dat witblauwe licht der waarheid...

— Eve! sprak hij schor. Ik ga naar Bertie toe...

— Naar Bertie toe!! gilde zij. Is hij dan hier!?!

— Ja...

— Is hij hier! O, ik had niet meer aan hem gedacht... Ik dacht, dat hij weg was, ver weg, misschien wel dood. Het kon me niet schelen, wat er met hem gebeurd was... O God, is hij hier!! Frank, ik smeek, je, Frank, laat hem, ga niet naar hem toe.

— Jawel Eve, ik moet het hem vragen...

— Frank, o Frank, o God ga niet! Ik ben bang, ik ben bang... Ga niet!

Hij zoende haar met zijn zacht treurigen glimlach, zweemend onder zijne gouden snor, met zijne zachte somberheid in zijne trouwe oogen; hij zoende haar zacht, zeer zacht, om haar gerust te stellen.

— Wees niet bang, lieveling. Ik zal kalm zijn. Maar ik moet het hem toch vragen, nietwaar. Wacht me hier. Ik kom van avond terug.

— Zal je heusch kalm zijn? O, ga liever niet. ..

— Ik beloof het je, ik zal heel kalm, héel kalm zijn . .