Pagina:Stijl vol 04 nr 09 p 129-136.djvu/6

Deze pagina is proefgelezen

te vervolstrekken, houdt in haar evenwichtig te maken. Door de compositie moet de genoemde tweeheid in elkander opheffende veelheid (en niet in herhaling-op-de-wijze-der-natuur) tot beelding komen. Zonder symmetrie-op-de-wijze-der natuur te beelden, moet evenwichtigheid alles beheerschen. Dan is zij in staat, als evenwichtige-verhoudingbeelding het universeele, tot meer-zuivere uitdrukking te brengen. „Meer“ zuivere uitdrukking, want deze verhoudingsbeelding is aesthetisch ... dus betrekkelijk. Hoewel zij evemin als in schilderkunst doet ontroeren op de oude wijze, kan zij doen ontroeren. Juist zij alleen kan de diepste schoonheidsontroering bewerken.
Door het wezen hunner instrumenten, het vasthouden aan het oude gamma en aan de oude compositie kwamen de Italiaansche Futuristen dus niet aan „het“ nieuwe in de muziek toe. Zoo min als de „Jazzband“, ondanks veel er in van „het“ nieuwe is.
De Futuristen hebben op andere wijze gedaan wat ook de Jazzband doet. Ook de Jazzband gebruikt, bij de traditioneele, nieuwe instrumenten, al zijn ze ook minder gecompliceerd. Zij werken in samenspel van oud en nieuw: de Bruiteurs ook soms alleen door „nieuw“ op oude wijze. Toch heft de Jazzband de oude harmonie reeds meer op dan de Bruiteurs ... misschien omdat zij niet aan „kunstmaken“ behoeven te denken. Waar het voordeel van het mechanische haar ontbreekt heeft zij boven de Bruiteurs ook voor, dat sommige slaginstrumenten het plotseling ingrijpen der intuitie mogelijk maken. Zoo kan althans intuitief de „voortgang“ van klank afgebroken worden: zoo kan althans de uitdrukking al reeds universeeler worden zoolang er nog geen instrumenten zijn die voldoen aan alle eischen van „het“ nieuwe. De Jazzband heeft ook vóór, gesteund te worden door de moderne dans. In veel modern dansrythme (in de „shimmy“ b.v.) domineert het rechte. Hoe dan ook, de Jazzband laat men ongestoord haar gang gaan al noemt men haar „ongeciviliveerd“ maar, volgens de massa, hebben de Bruiteurs „de kunst“ aangerand.

134